Productie 105 van [geïntimeerden]
Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-10-2020, nr. 200.242.864
ECLI:NL:GHARL:2020:8498
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-10-2020
- Magistraten
Mrs. H.E. de Boer, J.H. Lieber, Th.C.M. Willemse
- Zaaknummer
200.242.864
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:8498, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑10‑2020
ECLI:NL:GHARL:2020:3728, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑05‑2020; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2018:7785, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑08‑2018
Uitspraak 20‑10‑2020
Mrs. H.E. de Boer, J.H. Lieber, Th.C.M. Willemse
Partij(en)
beslissing op verzoek ex artikel 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in de zaak van
- 1.
[appellant 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk: [appellanten],
advocaat: mr. D. Komen,
tegen:
- 1.
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
- 2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
- 4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Het hof heeft in deze zaak op 12 mei 2020 arrest gewezen.
Het hof heeft kennis genomen van een verzoek van mr. [appellanten] bij brief van 11 augustus 2020 namens [appellanten] om het arrest aan te vullen. Het gaat daarbij om een beslissing op een deel van de vordering van [appellanten]. Volgens [appellanten] is over het hoofd gezien dat [appellanten] de eis had gewijzigd in eerste aanleg.
[geïntimeerden] is in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Bij brief van 31 augustus 2020 heeft mr. Reinders Folmer namens [geïntimeerden] verklaard zich te refereren naar het oordeel van het hof.
Het hof is van oordeel dat in het arrest is verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde in de zin dat het hof niet uitdrukkelijk de gewijzigde eis in zijn oordeel heeft betrokken. Het hof heeft onder 2.1 geschreven dat het gaat om het gebied aan de zuidzijde van de Waal in breedte van de oude winterbedding vanaf kilometerraai 873.735, kadastraal gemeente Leuth, tot kilometerraai 878.700, kadastraal gemeente Ooij, alsook in de Bisonbaai (het betwiste gebied). Het hof heeft daarbij per abuis kilometerraai 878.700 en niet kilometerraai 879.450, kadastraal gemeente Ooij, alsmede de Kekerdomse strang en de Bisonbaai genoemd, zoals [appellanten] bij gewijzigde eis had gevorderd.
Voor de beslissing maakt dat echter niets uit. Het hof heeft geoordeeld dat de Geërfden de visrechten niet (door verjaring) in eigendom hebben verkregen. Dat brengt mee dat het gebied tussen kilometerraai 878.700 en kilometerraai 879.450 ook niet door hen in eigendom is verkregen.
De rechtbank heeft de eiswijziging uitdrukkelijk wel in aanmerking genomen en de vordering afgewezen. Het hof heeft die beslissing bekrachtigd, maar naar nu blijkt alleen wat het gebied tussen kilometerraai 873.735 en 878.700 betreft. Er is dus verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde (kort gezegd: het gebied tussen kilometerraai 878.700 en kilometerraai 879.450 alsmede de Kekerdomse Strang en de Bisonbaai.
Het hof beslist daarom dat de bekrachtiging van het bestreden vonnis in het arrest van 12 mei 2020 ook de afwijzing van de vordering van [appellanten] inhoudt wat betreft het gebied tussen kilometerraai 878.700 en kilometerraai 879.450, kadastraal gemeente Ooij, alsmede de Kekerdomse strang en de Bisonbaai.
Deze aanvulling wordt aangebracht op de minuut in onderdeel 3 waarbij de zin
‘bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 maart 2018,’
wordt aangevuld met de zinsnede:
‘welke bekrachtiging ook betreft de afwijzing van de vordering van [appellanten] die ziet op het gebied tussen kilometerraai 878.700 en kilometerraai 879.450, kadastraal gemeente Ooij, alsmede op de Kekerdomse strang en op de Bisonbaai.’
Voor het overige blijft het arrest, ook wat betreft de datum van uitspraak, geheel in stand.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, J.H. Lieber en Th.C.M. Willemse en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
Uitspraak 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
In deze zaak strijden partijen over de visrechten in het zuidelijke deel van de Waal vanaf Leuth tot de Ooijse strang, ten oosten van Nijmegen. Hof oordeelt dat de rond 1400 verleende heerlijke visrechten ook deze visrechten omvatten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.864
(zaaknummer rechtbank Gelderland 270629)
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van
1. [appellant1] ,
wonende te [A ] ,
2. [appellant2],
wonende te [B ] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. D. Komen,
tegen:
1. [geïntimeerde1] ,
wonende te [C] , Verenigde Staten van Amerika,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [D] ,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [E] ,
4. [geïntimeerde4],
wonende te [F] , Frankrijk,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 augustus 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van 8 november 2018,- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- een akte van [appellanten] en een antwoordakte.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellanten] vordert in dit hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 21 maart 2018 te vernietigen, zijn vorderingen alsnog toe te wijzen en die van [geïntimeerden] alsnog af te wijzen.
2. De beoordeling van het hoger beroep
Samenvatting en beslissing
2.1
In deze zaak strijden partijen over de visrechten in het zuidelijke deel van de Waal vanaf Leuth tot de Ooijse strang, ten oosten van Nijmegen. Het gaat om het gebied aan de zuidzijde van de Waal in breedte van de oude winterbedding vanaf kilometerraai 873.735, kadastraal gemeente Leuth, tot kilometerraai 878.700, kadastraal gemeente Ooij, alsook in de Bisonbaai (het betwiste gebied).
2.2
[appellanten] heeft visrechten overgenomen van de rechtsopvolgers van de heer [G] . Die visrechten hoorden bij de heerlijkheid [G] die destijds geheel in Overbetuwe lag. Erlecom maakte deel uit van die heerlijkheid. De visrechten betroffen de noordelijke helft van de Waal die grensde aan de heerlijkheid. [geïntimeerden] is de rechtsopvolger van de heer [H] . Tot de heerlijkheid Ooij behoorden visrechten in de zuidelijke helft van de Waal, van Leuth tot de Panoven bij Nijmegen.
2.3
De heerlijkheden met de visrechten zijn rond 1400 door de hertog van Gelre in leen verstrekt aan de heren [G] en [H] . De leenakte uit 1402 vermeldt dat [I] , heer [H] , werd beleend met de burcht en de voorburcht te Ooij, de hoge en lage jurisdictie daarover en met “die visscherije then halven diepen tho in den Wale, boyven angaende tegen die strait die tot Loet uit den dorpe gheit up den Wale, ende is geheiten Laeter Helle, ende keert beneden tgegen den panneaven bij Nijmegen, ende alle strenge en de waden dairtusschen geleigen die in der tijt sijn off die hier namaels daitusschen werden moigen”.
2.4
De bedding van de Waal is in de 16e eeuw noordelijk verlegd, waardoor Erlecom werd afgescheiden [G] en de Waal tussen Gendt en Erlecom ging stromen. De oude bedding van de Waal werd een gebied met meerdere strangen en wielen, welk gebied hierna de Ooijse strang zal worden genoemd. De polderwerken die na de verlegging van de Waal nodig waren boven Erlecom hebben de Geërfden van Erlecom ter hand genomen (later hebben zich kleinere groepen afgesplitst die Kribassociaties worden genoemd). In 1795 zijn in Nederland de heerlijke rechten afgeschaft maar die zijn weer hersteld bij soeverein besluit van 26 maart 1814. Wie aanspraak maakte op het bezit van niet-heerlijke (vis)rechten kon op voet van het Soeverein Besluit van 25 augustus 1814 in dat bezit worden hersteld. De Geërfden van Erlecom hebben toen het bezit van visrechten laten registreren op de zuidelijke helft van de Waal van Leuth tot de Ooijse strang.
2.5
[appellanten] stelt dat hij rechthebbende is geworden van de visrechten van de Geërfden van Erlecom. [geïntimeerden] voert daartegen aan dat hij eigenaar is gebleven van de visrechten van de heerlijkheid Ooij die zich nog steeds uitstrekken over onder meer Leuth tot de Ooijse strang. [appellanten] stelt verder dat hij eigenaar is van visrechten in de Bisonbaai wat [geïntimeerden] betwist. Zij hebben ieder in deze procedure in eerste aanleg vorderingen tegen elkaar ingesteld die verband houden met de gerechtigdheid tot de visrechten. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 maart 2018 - na deskundigenbericht - de vorderingen van [appellanten] afgewezen en die [geïntimeerden] toegewezen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
2.6
Het hof oordeelt dat de visrechten van Leuth tot de Ooijse strang bij de heerlijkheid Ooij zijn gebleven en ook de visrechten in de Bisonbaai daarbij horen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Hierna legt het hof uit hoe het tot zijn oordeel is gekomen. Daarbij verwijst het hof in de noten naar het rapport van de deskundige [J] die voor de rechtbank een onderzoek heeft verricht, naar het rapport van Ketelaar en Moorman over de visrechten in Ooij uit 1981 en naar oude rechtspraak over visrechten in het gebied.
Eigendomspretentie [geïntimeerden]
2.7
[appellanten] voert aan dat [geïntimeerden] door schenking, dus onder bijzondere titel, zijn visrechten heeft verkregen. Omdat volgens hem in de schenkingsakte alleen gewag wordt gemaakt van visrechten tót de Erlecomse Strang (dit is hetzelfde als de Ooijse strang), is [geïntimeerden] geen eigenaar (geworden) van de visrechten in het betwiste gebied, aldus [appellanten] .
2.8
In de akte van 15 september 1883 zijn aan gravin van Bylandt de heerlijke rechten van Ooij toegedeeld. In (het uittreksel van) de akte1.wordt daar een nadere omschrijving van gegeven met onder b, c en d de volgende tekst:“b. Het recht van visscherij in de rivier de Waal, bekend bij het kadaster der gemeente Ooij in sectie A numeros 162 recht op visscherij, en 166 idem, hebbende geene kadastrale grootte.c. Het recht van visscherij in de halve oude Waal, niet kadastraal ingedeeldd.. Het recht van visscherij in het Ooysche water, niet kadastraal ingedeeld”
2.9
Het geschonkene is op 20 oktober 1883 (notariële akte) weer geschonken aan de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] . [appellanten] stelt dat alleen de sectie A162 en 166 zijn overgegaan waaronder volgens hem niet het betwiste gebied valt. Het hof verwerpt dat betoog. De omschrijvingen van de visrechten behorend bij de heerlijkheid in de akte van verdeling van 15 september 1883 en in de schenkingsakte van 20 oktober 1883 zijn verre van duidelijk. Zowel het Ooijse water als de halve oude Waal en de rivier de Waal worden benoemd. De vermelde kadastrale nummers hebben geen grootte. Duidelijk is wel dat gravin van Bylandt het heerlijk recht van Ooij heeft verkregen. Tot de heerlijke rechten van Ooij behoorden de visrechten in het betwiste gebied, wat er ook zij van de (kadastrale) omschrijving ervan (of van een deel van die rechten). Zij heeft het geheel geschonken aan de rechtsvoorganger [geïntimeerden] . Opmerking verdient nog dat [geïntimeerden] ook via erfopvolging onder algemene titel de gravin van Bylandt is opgevolgd. Het hof wijst er verder op dat in eerdere uitspraken van Hoge Raad2.en dit hof3.de gerechtigdheid tot de visrechten van [geïntimeerden] bindend tussen de rechtsvoorganger van [appellanten] en [geïntimeerden] is vastgesteld. Dat is ook nog eens in een dading van 15 maart 1921 tussen partijen overeengekomen.4.[geïntimeerden] is dus rechthebbende op de heerlijke visrechten die samenhangen met het leen Ooij. Van oorsprong betrof dat – als gezegd – de visrechten van de straat uit Leuth tot de Waal tot de panoven bij Nijmegen met alle tussenliggende waden en strengen die daar zijn of zullen [appellanten] .
2.10
De oorspronkelijke ligging van de heerlijkheden is gewijzigd, het meest drastisch door de verlegging van de Waal in de 16e eeuw. Het is de vraag wat dat met de visrechten die behoren bij het leen Ooij heeft gedaan.
Gevolgen wijziging van de bedding van de Waal
2.11
De bedding van de Waal is in de 16e eeuw noordelijk verlegd, waardoor Erlecom, dat voorheen aan het grondgebied [G] zat en behoorde bij het gebied Overbetuwe, aan de zuidelijke kant van de Waal kwam te liggen. Rechthebbende op de visrechten in de zuidelijke helft van de Waal was de heer [H] . In eerste aanleg hebben partijen gedebatteerd over de vraag of de visrechten toentertijd watervast of bodemvast waren. Als zij watervast zijn, zijn zij verbonden met het water waarop ze betrekking hebben. Zijn zij bodemvast, dan hebben zij betrekking op het water boven de bodem waaraan de rechten verbonden zijn. Tussen partijen staat na het deskundigenbericht vast dat het visrecht toentertijd watervast was. Daarom moet worden aangenomen dat de visrechten die rustten op de zuidelijke helft van de Waal na de verlegging bleven rusten op de zuidelijke helft van de Waal, nu in de nieuwe bedding.
2.12
[appellanten] heeft nog betoogd dat de Waal in de 16e eeuw binnen de grenzen van de heerlijkheid Gendt is gekomen en dat daarom de visrechten op de hele rivier aan de heer [G] zijn toegevallen. Het hof gaat daarin niet mee. De heer [G] had alleen visrechten op het noordelijk deel van de Waal. Ook die rechten waren watervast en verhuisden mee naar de nieuwe noordelijke helft. De rivier de Waal als openbaar water valt verder niet in een territorium van een leen maar behoort aan het openbaar gezag. Het is dan ook niet zo dat, omdat de Waal binnen de grenzen van het leen van de heer [G] is gaan stromen, de heer [G] rechthebbende is geworden op de visrechten op beide helften in dat deel van de Waal en er strijdige rechten zouden kunnen ontstaan. Verder heeft de heer [G] nooit aanspraak gemaakt op visrechten in de zuidelijke helft van de Waal en ook zijn rechtsopvolgers niet. [appellanten] heeft van Overmeer, de laatste rechtsopvolger van de heer [G] , ook alleen maar het visrecht op de noordelijke helft verkregen.
2.13
Het hof concludeert dat de visrechten van de heer [H] dus met de Waal zijn verlegd. De visrechten op de zuidelijke helft van de nieuwe Waal vanaf Leuth tot aan de monding van de oude Waal (de Ooijse strang) behoorden hem toe. Dit strookt ook met het vonnis uit 15385.dat hetzelfde bepaalt voor het recht van de vissers in dat geschil: zij blijven hun recht om te vissen houden op de Betuwse (noordelijke) kant van de Waal, ook in de nieuwe bedding. Deze uitspraak uit 1538 zegt verder niet meer dan dat de voormalige bedding van de Waal nu het Ooijsche water heet en een strang is geworden. De strang valt in zijn geheel binnen het leen Ooij.
Verkrijgende verjaring
2.14
[appellanten] stelt in navolging van de deskundige [J] dat de Geërfden van Erlecom door verkrijgende verjaring bezitter (bedoeld is: eigenaar) zijn geworden van de visrechten in het zuidelijke deel van de Waal. [appellanten] stelt daarnaast dat hij op die manier ook eigenaar is geworden van de visrechten in de Bisonbaai en Ooijse strang. Hij heeft de rechten van de rechtsopvolger van de Geërfden gekocht en is daarom rechthebbende op de visrechten. De rechtbank heeft verkrijgende verjaring door bezit niet aangenomen.
2.15
De geërfden van Erlecom hebben het visrecht in het betwiste gebied in 1806 voor één jaar verpacht en daarna mogelijk nog enkele keren. De vraag is welke titel zij daarvoor hadden. De deskundige heeft aangenomen dat de erven door verkrijgende verjaring de visrechten hebben verworven. De verjaringstermijn heeft volgens hem gelopen van 1772-1806. In dat tijdvak duurde de verjaringstermijn 33 jaar en vier maanden (eenderde eeuw)6.. [appellanten] vindt dat de rechtbank de deskundige hier had moeten volgen. Het hof oordeelt als volgt.
2.16
[appellanten] heeft niet duidelijk gesteld aan wie het recht toebehoorde dat de Geërfden volgens hem in bezit hebben genomen. Gelet op het bovenstaande moet het ervoor worden gehouden dat [appellanten] stelt dat de Geërfden het visrecht dat aan de heer [H] toebehoorde in bezit hebben genomen. Dat moet zijn gebeurd vóór 1838. Met de invoering van het oud Burgerlijk Wetboek (OBW) in 1838 was vestiging van dit soort rechten, los van de eigendom van de bijbehorende grond en daarmee verjaring, niet meer mogelijk.
2.17
De Geërfden waren een groep mensen (een associatie). De groep bestond grofweg uit grondeigenaren van en rechthebbenden tot percelen aan de Waal, die samen de zomerdijk rond de nieuwe Erlecomse buitenpolder hebben aangelegd, van kribben hebben voorzien en een en ander hebben onderhouden. Graaf van Bylandt als heer [H] maakte deel uit van de Geërfden van Erlecom. Hun werkzaamheden begonnen eind 16de eeuw7.. Tussen 1753 en 1772 hebben zij de (dure) werkzaamheden aan de kribben exclusief aan de heer [H] overgelaten die daarvoor in ruil recht op aanwas en visrecht kreeg. Dit is opgenomen in een vaststellingsovereenkomst.
2.18
De vraag is wat deze handelingen voor invloed hebben gehad op de gerechtigdheid tot de visrechten van het leen Ooij. Volgens [J] hadden de Geërfden een zeker recht tot de visrechten dat hij omschrijft als beschikking, beheer en ook bezit. Uiteindelijk concludeert hij dat ervan moet worden uitgegaan dat de Geërfden bezit hadden dat tot verkrijging heeft geleid. [geïntimeerden] heeft betwist dat de Geërfden over de visrechten hebben beschikt en dat zij bezitsdaden hebben verricht (gedurende de periode 1772 -1806).
2.19
Het hof veronderstelt dat de Geërfden de visrechten hebben verpacht en blijkbaar in zoverre daarover konden beschikken. Dat betekent nog niet dat zij bezitters waren. Omdat de rechthebbende (de heer [H] ) ook lid was van de – veronderstelde – gebruiker van de visrechten in de Waal (de Geërfden), is moeilijk voorstelbaar dat die gebruiker (de Geërfden) bezitter is geworden ten koste van de rechthebbende, tevens lid van de gebruiker (de heer [H] ). Dat bezitsdaden van de Geërfden als collectief ten koste van één Geërfde afzonderlijk als rechthebbende, via verjaring tot eigendom van dat recht konden leiden, acht het hof niet mogelijk. ‘Possessie’ volgens het destijds toepasselijke landrecht8.was noodzakelijk voor verkrijgende verjaring. Vanwege de aanvullende werking van het Romeinse recht op het landrecht (zowel wat uitleg als de opvulling van lacunes betreft) moet hier worden uitgegaan van de Romeinsrechtelijke notie van bezit. Een openbaar en rustig bezit waaruit de rechthebbende (de heer [H] ) heeft moeten begrijpen dat de Geërfden, onder wie hij zelf, pretendeerden rechthebbende te zijn (animus domini) oordeelt het hof in deze constellatie onmogelijk.
2.20
De Geërfden kunnen dan niet anders dan houders zijn geweest (zolang Graaf van Bylandt er deel van uitmaakte). Tegen de houder kan de eigenaar/rechthebbende geen zakelijke actie instellen omdat die houder de zaak voor de eigenaar/rechthebbende houdt: er is geen met uitoefening van het recht van de eigenaar strijdige toestand. De eigenaar/rechthebbende is in een dergelijk geval zelf bezitter van de zaak. De deskundige is vaag over dit punt9., maar onderkent dat er ‘geen tegenstrijdige belangen’ waren waardoor er geen revindicatie is gevolgd door de heer [H] .10.Voor bezit lijkt hoe dan ook een strijdige daad noodzakelijk. Dat was toen niet anders dan nu.
2.21
Het hof concludeert dan ook dat (exclusief) bezit door de Geërfden niet is aangevangen. De rechthebbende Van Bylandt heeft vermoedelijk aan de groep waarvan hij deel uitmaakte een gebruik verstrekt met recht tot onderverpachting, het visrecht in beheer gegeven of hij heeft gedoogd dat de geërfden het visrecht exploiteerden. Dit leidt allemaal niet tot bezit van de visrechten. Omdat geen bezit is aangevangen, is er ook geen sprake van verjaring. Verkrijgende verjaring is dus niet de weg waarlangs [appellanten] rechthebbende op het visrecht is geworden.
2.22
Voor zover hier anders over moet worden gedacht, geldt het volgende. [appellanten] heeft onvoldoende feitelijk gesteld dat de Geërfden gedurende de verjaringstermijn bezitsdaden hebben gepleegd. Dat is noodzakelijk voor zijn beroep op verkrijgende verjaring. Bezitsdaden blijken niet uit een gebrek aan uitoefening van de visrechten door de heer [H] , zoals [appellanten] lijkt te veronderstellen. Ook gaat [appellanten] ten onrechte in dit verband niet in op het beroep dat [geïntimeerden] in eerste aanleg heeft gedaan11.op de verlijbrief van 16 juli 179012.en op de bevestiging van de visrechten van O.W.H. Graaf van Bijlandt in de Waal (‘ter halver diepte’), die in een vonnis van maart 1917 van de rechtbank Arnhem13.in die brief is gelezen. Pas in 1806/7 is sprake van een mogelijke bezitsdaad door de verpachting. Verder wijst het hof nog op het volgende. Het visrecht van het leen Ooij in het betwiste gebied is in 1395 verstrekt. Dit in leen gegeven visrecht bij het leen Ooij, dat zich verder uitstrekte dan het in leen gegeven grondgebied, maakte daar onlosmakelijk deel van uit. Uitoefening van het visrecht in een deel van het gebied dat door het heerlijke recht wordt bestreken, sluit de verjaring voor het hele gebied waarop het visrecht rust, uit. Dit brengt mee dat, als er al van moet worden uitgegaan dat de visrechten in het betwiste gebied in de periode 1772 – 1806 niet werden uitgeoefend door de heer [H] maar door de Geërfden, ook vast moet staan dat de visrechten in de andere gebieden van het leen niet werden uitgeoefend. [appellanten] heeft niet gesteld en dat is ook niet gebleken, dat in het gebied van de heerlijkheid gedurende de verjaringstermijn het visrecht in het geheel niet is uitgeoefend.
Bezit door overdracht
2.23
[appellanten] stelt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Geërfden bezit verworven hebben, naar het hof begrijpt door bezitsverschaffing door de rechthebbende, de heer van Ooij. Een notariële akte was daarvoor destijds niet vereist. Voldoende aannemelijk moet dan zijn dat de heer [H] zijn visrechten heeft overgedragen aan de Geërfden, wat tot 1838 mogelijk was. [appellanten] beroept zich daarbij op de eerder genoemde vaststellingsovereenkomst van 1753 en de ontbinding daarvan. Hij stelt dat de Geërfden de visrechten van het leen Ooij in 1753 hadden, tijdelijk hebben overgedragen aan de heer [H] en na de ontbinding/herziening van de vaststellingsovereenkomst in 1772 weer van hem hebben teruggekregen.
2.24
In 1753 hebben de Geërfden een vaststellingsovereenkomst gesloten met de heer [H] . Hij zou voortaan alleen de kosten dragen van het onderhoud van de kribben. Hij kreeg daarbij volgens overeenkomst het recht op aanwas en de visrechten. De uitleg van [geïntimeerden] is14.dat het gegeven recht in ruil voor de onderhoudskosten slaat op aanwas en visrechten in die kribben. Dit spoort met de tekst van de overeenkomst en [appellanten] heeft onvoldoende nader onderbouwd dat de partijen bij die overeenkomst hebben bedoeld ook andere visrechten over te dragen. Dat de in één adem met de aanwas in de kribben genoemde visrechten zien op de gehele of gedeeltelijke visrechten in de Waal die tot de heerlijkheid Ooij behoorden, ligt niet voor de hand. Het gebied van die kribben betrof bovendien een groter/ander gebied dan dat waarop de heerlijke visrechten van Ooij rusten, onder meer ook de kribben bij Kekerdom. Uit de vaststellingsovereenkomst is verder niet op te maken dat de Geërfden in 1753 rechthebbenden op of bezitters van de visrechten waren (en niet slechts houders) die zich uitstrekten van Leuth tot de monding van de Ooijse strang. Wat er na de ontbinding van die overeenkomst rechtens was, is al helemaal onduidelijk. De heer [H] wordt dan wel verplicht om de Kekerdomsepolder in eigendom over te dragen aan de Geërfden, maar niet andere rechten of goederen. Over visrechten wordt helemaal niet gerept. In elk geval is uit de vaststellingsovereenkomst en ontbindingsovereenkomst niet (voldoende) op te maken dat de Geërfden door overdracht rechthebbenden zijn geworden op de visrechten.
2.25
[appellanten] beroept zich daarnaast op registraties op naam van de Geërfden en de daarin genoemde kadastrale perceelnummers. Er zijn enkele registraties die in het voordeel van de Geërfden pleiten. Onder het toepasselijke bewijsrecht van destijds kunnen dit soort registraties met aanvullende bewijzen voldoende zijn om een gepretendeerd recht aannemelijk te maken. In 1806/1807 en 1813 hebben de Geërfden de visrechten verpacht. In 1809 hebben zij hun visrechten laten registreren bij het Departement voor Jacht en Visserij15.. De verpachtingen in 1807 en 1813 liggen verder ten grondslag aan de registratie van de visrechten van de Geërfden in het betwiste gebied bij soeverein besluit van 15 augustus 1814, waarbij bezit op niet-heerlijke rechten werd hersteld. Naar die registratie en verpachtingsvoorwaarden wordt in latere registraties telkens verwezen. Maar nu de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] het visrecht in de 18e eeuw nog zelf heeft verpacht, de heer [H] deel uitmaakte van de Geërfden en alle registraties waarop de Geërfden zich beroepen slechts teruggaan op de verpachtingsvoorwaarden van 1807 en 1813, is er onvoldoende aanvullend bewijs om aannemelijk te maken dat de Geërfden bezitters (en geen houders) waren.
2.26
Hierbij overweegt het hof nog het volgende. Artikel 3 van het soeverein besluit van 26 maart 1814 waarbij de heerlijke visrechten van [geïntimeerden] zijn hersteld, betreft geen registratie van rechten. Voor de rechthebbende op heerlijke visrechten was geen actie vereist. De registratie van het bezit van de gestelde niet-heerlijke visrechten van de Geërfden bij soeverein besluit van 25 augustus 1814 vereiste een bezwaar van de aspirant-bezitter en een omschrijving van het recht. Die omschrijving hebben de Geërfden zelf gegeven. Een aankomsttitel vereiste deze registratie niet, verpachtingsvoorwaarden waren voldoende. Zoals hiervoor geoordeeld is de verpachting door de Geërfden niet voldoende om aan te kunnen nemen dat de Geërfden daadwerkelijk rechthebbenden en geen houders waren.
Bezit door vestiging
2.27
[appellanten] stelde in eerste aanleg nog dat ten behoeve van de Geërfden het visrecht is gevestigd omdat zij de werkzaamheden bij het onderhoud van de rivieroever pleegden. Voor zover hij deze stelling ook in hoger beroep aan zijn vorderingen ten grondslag legt, oordeelt het hof als volgt. [appellanten] (en de deskundige met hem) ziet over het hoofd dat de Geërfden geen vaarwater in de Waal hebben aangelegd - geen op eigen kosten aangelegde vaart aldaar- waardoor sprake zou kunnen zijn van een verworven visrecht op nieuw aangelegd water. Zoals gezegd is de Waal ook nog openbaar water. De visrechten op de Waal voor zover deze grensde aan de in te dijken Erlecomse buitenpolder behoorden bovendien al (grotendeels) aan een ander toe (de heer [H] voor het zuidelijke deel en de heer [G] voor het noordelijke deel).
2.28
Het komt er dus op neer dat niet kan worden aangenomen dat de Geërfden en daarmee [appellanten] rechthebbende is op de visrechten in het zuidelijke deel van de Waal in het betwiste gebied. Hetzelfde geldt voor de Bisonbaai en elders in het betwiste gebied. [appellanten] heeft in hoger beroep onvoldoende nadere feiten, omstandigheden of inzichten aangevoerd tegenover de adviezen van de (partij)deskundigen en het oordeel van de rechtbank. Dezen gaan ervan uit dat de Bisonbaai valt onder het water dat er volgens de beleningsaktes was of in de toekomst zou [appellanten] in het stroomgebied van de Waal waarop de visrechten van de heer [H] zagen. Het hof verwijst naar rov. 2.11 in het vonnis van 21 maart 2018 waarbij het zich aansluit.
2.29
Andere grieven hoeft het hof niet te bespreken omdat die bespreking niet tot een andere uitkomst leidt. Bij deze stand van zaken heeft het hof ook geen aanleiding partijen op te dragen nog stukken in het geding te brengen of nadere bewijsverrichtingen toe te laten.
Slotsom
2.30
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 318 aan griffierecht en op € 2.685 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief II).
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 maart 2018;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 318 voor griffierecht en op € 2.685 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, J.H. Lieber en Th.C.M. Willemse, ondertekend door de rolraadsheer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑05‑2020
Hoge Raad 7 november 1919, NJ 1919, p. 1174
Hof Arnhem 22 oktober 1918 (zie rapport Ketelaar en Moorman 1981, pp. 13-14) en 18 november 1930, NJ 1931, p. 657
Rapport Ketelaar en Moorman 1981, p. 14 e.v. en bijlagen III en IV.
Rapport [J] , bijlage 2
Gereformeerde Landrechten van de Bovenambten van Nijmegen uit 1686, hfst XXXIII art. 1
Rapport [J] , p. 8
Gereformeerde Landrechten van de Bovenambten van Nijmegen uit 1686, van kracht tot 1806.
Rapport [J] , p. 9 onderaan
Rapport [J] , p. 12
akte van 5 augustus 2015, p.12 onderaan
productie 22 van [geïntimeerden]
NJ 1917, bladzijde 963
Onder 4.17 van de pleitnota in eerste aanleg
Rapport [J] , p. 12
Uitspraak 28‑08‑2018
Mrs. H.E. de Boer, I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch
Partij(en)
arrest van 28 augustus 2018
in de zaak van
- 1.
[appellant 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. D. Komen,
tegen:
- 1.
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
- 2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
- 4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. H.A. de Savornin Lohman.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 december 2014, 27 januari 2016, 5 oktober 2016 en 21 maart 2018 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 mei 2018.
2.2
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opgave te doen van hun verhinderingen. [appellanten] c.s. heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt, [geïntimeerden] c.s. heeft geen opgave gedaan van zijn verhinderingen. Het hof heeft [appellanten] c.s. verzocht in kopie het volledige procesdossier van de eerste aanleg over te leggen. Het hof heeft voornoemd procesdossier nog niet ontvangen. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het beproeven van een minnelijke regeling, maar de zitting kan daarnaast benut worden om inlichtingen in te winnen, de mogelijkheden van mediation te bezien en/of om bewijsvoering of rapportage door deskundigen te bespreken. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3.2
Indien partijen uiterlijk twee weken na het wijzen van dit arrest de raadsheer-commissaris eenparig verzoeken om van de comparitie af te zien, zal deze geen doorgang vinden en zal een nieuwe roldatum worden bepaald voor memorie van grieven.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.E. de Boer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2–4 te Arnhem op donderdag 8 november 2018 om 12.00 uur, voor het hierboven omschreven doel;
bepaalt dat [appellanten] c.s. binnen twee weken na het wijzen van dit arrest in kopie het volledige procesdossier van de eerste aanleg dient over te leggen;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proces-handeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat de raadsheer-commissaris en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, I.A. Katz-Soeterboek en M.F.J.N. van Osch, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.