ABRvS, 20-05-2019, nr. 201810042/1/V3
ECLI:NL:RVS:2019:1612, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-05-2019
- Zaaknummer
201810042/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1612, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑05‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:14774, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
JV 2019/135
Uitspraak 20‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
201810042/1/V3.
Datum uitspraak: 20 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2018 in zaak nr. NL18.19784 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en is zestien jaar oud. Op 23 juli 2018 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft bij besluit van 24 oktober 2018 de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat Hongarije de vreemdeling op 12 juni 2018 internationale bescherming heeft verleend (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingwet 2000 (hierna: de Vw 2000)). Ook is aan de vreemdeling een vertrekplicht opgelegd.
2. De vreemdeling klaagt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank het besluit alleen heeft getoetst aan artikel 3 EVRM, maar niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris zijn belangen als minderjarige vreemdeling niet uitdrukkelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken, terwijl de belangen van het kind een essentiële overweging horen te vormen (artikel 24, tweede lid, van het EU handvest).
2.1. Gelet op artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest, is het EU Handvest, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, gericht tot de lidstaten. Nu artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, een implementatie is van artikel 33, tweede lid, onder a, van de Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180) heeft de staatssecretaris het recht van de Unie ten uitvoer heeft gebracht. De zaak valt daarom binnen de materiële werkingssfeer van het EU Handvest. De vreemdeling heeft in beroep een beroep gedaan op artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest. Uit de uitspraak blijkt niet dat de rechtbank dit artikel heeft betrokken bij haar toetsing van het besluit. Door deze beroepsgrond onbesproken te laten, heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting.
De grieven 1 en 2 slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat verder in hoger beroep is aangevoerd, hoeft daarom niet te worden besproken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De staatssecretaris heeft in het besluit van 24 oktober 2018, onder verwijzing naar diverse rapporten, onder meer uiteengezet dat Hongaarse scholen niet voorbereid zijn op de ondersteuning die minderjarige statushouders nodig hebben en dat het lastig is om toegang tot gezondheidszorg te krijgen en huisvesting te vinden. Hij heeft daaruit geconcludeerd dat de feitelijke positie van statushouders in Hongarije moeizaam is, maar zich toch op het standpunt gesteld dat de vreemdeling door het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet langer volledig afhankelijk is van de Hongaarse overheid, omdat statushouders in beginsel de mogelijkheid hebben zelfstandig een bestaan op te bouwen. Uit het besluit blijkt echter niet waarom dat ook van een minderjarige van zestien jaar kan en mag worden verwacht. De vreemdeling klaagt daarom terecht dat uit het besluit van 24 oktober 2018 niet blijkt dat de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest bij het standpunt van de staatssecretaris een essentiële overweging hebben gevormd.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 oktober 2018 wordt vernietigd omdat het niet voldoet aan artikel 3:46 van de Awb.
6. De Afdeling ziet naar aanleiding van de schriftelijke uiteenzetting van de staatssecretaris geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 24 oktober 2018 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.1. De staatssecretaris erkent in zijn schriftelijke uiteenzetting, onder verwijzing naar diverse rapporten, opnieuw dat de positie van statushouders moeizaam is. Hij heeft erop gewezen dat Hongarije per 1 juni 2016 alle ondersteuning bij integratie aan statushouders heeft stopgezet, dat vergoedingen aan statushouders voor onder meer scholing zijn stopgezet en dat er in de praktijk obstakels zijn bij de toegang tot regulier- en beroepsonderwijs. Hij herhaalt niettemin het in het besluit van 24 oktober 2018 ingenomen standpunt dat de vreemdeling door het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet langer volledig afhankelijk is van de Hongaarse overheid, omdat statushouders in beginsel de mogelijkheid hebben zelfstandig een bestaan op te bouwen. Verder stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de vreemdeling zich in voorkomende gevallen voor bescherming of hulp kan wenden tot de Hongaarse autoriteiten en dat uit het feit dat de vreemdeling subsidiaire bescherming is geboden en hem is meegedeeld dat hij een voogd zou krijgen, blijkt dat de Hongaarse autoriteiten de intentie hebben de vreemdeling te ondersteunen. Dat standpunt strookt echter niet met wat in het besluit van 24 oktober 2018 en de schriftelijke uiteenzetting staat over de moeizame positie van statushouders in Hongarije, en voornamelijk over het gebrek aan ondersteuning die de Hongaarse overheid statushouders zou bieden. Aan de toezegging van de Hongaarse autoriteiten dat de vreemdeling een voogd zou krijgen, komt daarom onvoldoende gewicht toe.
6.2. Omdat er geen reden is de rechtsgevolgen van het besluit van 24 oktober 2018 in stand te laten, moet de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw een besluit op de door de vreemdeling ingediende aanvraag nemen.
7. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2018 in zaak nr. NL18.19784;
III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 24 oktober 2018, V-nummer […];
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2019
345-906.