ABRvS, 28-08-2019, nr. 201709252/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:2951
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-08-2019
- Zaaknummer
201709252/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:2951, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑08‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2019/176 met annotatie van Jansen, R.H.T.
Uitspraak 28‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant] om kennisneming van bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst aanwezige gegevens over ‘de Hofstadtaps’ afgewezen. [appellant] is journalist en doet onderzoek naar de moord op Theo van Gogh en de vraag of Mohammed B. alleen heeft gehandeld of handlangers had. Hij heeft kennis genomen van de toezichtsrapporten van de CTIVD en heeft hierin aanleiding gezien om de minister te verzoeken alle bij de AIVD aanwezige documenten met betrekking tot de Hofstadtaps openbaar te maken. Bij het besluit van 15 juni 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] afgewezen.
201709252/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2017 in zaak nr. 16/10335 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] om kennisneming van bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aanwezige gegevens over ‘de Hofstadtaps’ afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, een inzagedossier van twaalf bladzijden verstrekt en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend voor de beperkte kennisneming van de stukken die onder het verzoek vallen.
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft de minister opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en R.J.E. Vleugels, juridisch adviseur, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de minister om nadere toelichting gevraagd.
Bij brief van 11 oktober 2018 heeft de minister nadere schriftelijke inlichtingen verstrekt. Daarbij heeft hij met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling hiervan kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 14 februari 2019 heeft de Afdeling het verzoek tot beperkte kennisneming voor een deel afgewezen en voor het overige ingewilligd.
De minister heeft bij brief van 26 februari 2019 een nieuwe versie van de brief van 11 oktober 2018, waarin de gedeelten ten aanzien waarvan het verzoek om beperking van de kennisneming is ingewilligd onleesbaar zijn gemaakt, toegestuurd.
[appellant] heeft hier bij brief van 21 maart 2019 op gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 25 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en R.J.E. Vleugels, juridisch adviseur, en de minister, vertegenwoordigd door een gemachtigde, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 2 november 2004 is de Nederlandse regisseur, televisiemaker, columnist en opiniemaker Theo van Gogh vermoord. Mohammed B. is kort hierna als verdachte aangehouden en op 26 juli 2005 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het gegeven dat Mohammed B. geen onbekende was voor de AIVD heeft verschillende vragen doen rijzen. Naar aanleiding hiervan is de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) gevraagd om onderzoek te doen naar de afwegingen die de AIVD heeft gemaakt op basis van de vóór 2 november 2004 beschikbare gegevens. Dit heeft geresulteerd in het toezichtsrapport van de CTIVD met nr. 17 uit 2008.
1.1. In 2015 heeft de CTIVD het toezichtsrapport met nr. 45 gepubliceerd over de bij de AIVD beschikbare informatie over eventuele handlangers van Mohammed B. In dit toezichtsrapport wordt onder meer ingegaan op de beschikbaarheid van opnames die zijn gemaakt in een pand aan de Antheunisstraat te Den Haag van leden van de zogenoemde Hofstadgroep: de Hofstadtaps. Ook wordt daarin ingegaan op het al dan niet verstrekken van de Hofstadtaps aan het openbaar ministerie. Het toezichtsrapport van de CTIVD is op 3 december 2015 aangeboden aan de Tweede Kamer.
1.2. [appellant] is journalist en doet onderzoek naar de moord op Theo van Gogh en de vraag of Mohammed B. alleen heeft gehandeld of handlangers had. Hij heeft kennis genomen van de toezichtsrapporten van de CTIVD en heeft hierin aanleiding gezien om de minister bij brief van 13 april 2016 te verzoeken alle bij de AIVD aanwezige documenten met betrekking tot de Hofstadtaps openbaar te maken. Volgens dit verzoek moeten onder die documenten in elk geval worden begrepen:
1. Het besluit om de Hofstadtaps aan de Antheunisstraat te plaatsen in 2004;
2. Alle documenten die betrekking hebben op deze Hofstadtaps en die vóór de moord op Van Gogh (in de ochtend van 2 november 2004) aanwezig waren bij de AIVD;
3. De overwegingen uit 2004 en/of 2005 om deze Hofstadtaps na de moord op Van Gogh niet nader uit te luisteren en uit te schrijven;
4. De overwegingen uit 2004 en/of 2005 om de inhoud van deze Hofstadtaps wel of niet te overhandigen aan het Openbaar Ministerie;
5. De uitwerking van deze Hofstadtaps in het voorjaar van 2015, inclusief de volledige letterlijke transcriptie van al deze taps;
6. Een audio-kopie van al deze Hofstadtaps;
7. Alle documenten die zijn overhandigd aan de CTIVD ten behoeve van het toezichtsrapport voor zover deze betrekking hebben op de Hofstadtaps.
1.3. Bij het besluit van 15 juni 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] afgewezen. In zijn besluit van 23 november 2016 heeft de minister het door [appellant] tegen dit besluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft hij een inzagedossier van twaalf pagina’s verstrekt met weergaven van Hofstadtaps. In dit dossier zijn persoonsgegevens van derden, actuele werkwijzen en bronnen onleesbaar gemaakt. Voor het overige heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. De andere documenten waar [appellant] om heeft verzocht bevatten uitsluitend informatie over bronnen, actueel kennisniveau en persoonsgegevens van derden. Verstrekking van deze documenten zou daarom de veiligheid van de Staat kunnen schaden, aldus de minister.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het verzoek terecht heeft beoordeeld op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002), nu dat verzoek ziet op bij de AIVD berustende documenten. Daarnaast heeft zij geoordeeld dat de omstandigheid dat de minister het verzoek van [appellant] aanvankelijk in zijn geheel heeft afgewezen niet meebrengt dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Na kennis te hebben genomen van deze documenten, heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde documenten te weigeren en dat hij dit besluit voldoende heeft gemotiveerd. De documenten bieden op zichzelf en in onderlinge samenhang zicht op de actuele modus operandi en bronnen van de AIVD. Het vrijgeven van de informatie uit deze documenten vormt een directe bedreiging voor de democratische rechtsorde en de veiligheid van de Staat. Dat over de Hofstadtaps informatie publiekelijk bekend is, brengt volgens de rechtbank niet mee dat de minister zich niet meer op de afwijzingsgronden van de Wiv mag beroepen.
Besluit van 26 juli 2018
3. De minister heeft in drie uitspraken van de Afdeling van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3111, ECLI:NL:RVS:2017:3112 en ECLI:NL:RVS:2017:3060, aanleiding gezien om het besluit van 23 november 2016 te vervangen door het besluit van 26 juli 2018. Voor de totstandkoming van dat besluit heeft de minister de documenten die onder het verzoek van [appellant] vallen opnieuw beoordeeld. Dat heeft niet geleid tot het verstrekken van meer documenten, maar wel tot een aanvulling van de motivering. Die aanvulling strekt er blijkens de daarbij gegeven toelichting toe in enige mate inzichtelijk te maken waarom de minister verstrekking van bepaalde gedeelten uit de gevraagde documenten heeft geweigerd. Op het besluit van 26 juli 2018 is de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (hierna: de Wiv 2017) van toepassing. De minister heeft het besluit nader gemotiveerd in zijn brief van 11 oktober 2018.
3.1. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, is tegen het besluit van 26 juli 2018 van rechtswege een beroep van [appellant] bij de Afdeling ontstaan.
Hoger beroep
4. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld over het besluit van 23 november 2016. Dat besluit is inmiddels vervangen door het besluit van 26 juli 2018. Niet is gebleken dat [appellant] nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep dient gelet op artikel 6:19, zesde lid, in samenhang bezien met artikel 6:24 van de Awb niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep tegen het besluit van 26 juli 2018
Toetsingskader
5. [appellant] betoogt dat de minister zijn verzoek ten onrechte alleen aan de Wiv heeft getoetst. Deze wet is alleen van toepassing voor zover het gaat om gegevens die bij de AIVD berusten in verband met de uitvoering van de Wiv. Voor andere gegevens, zoals documenten voor de aanvraag van toestemming tot plaatsing van de microfoon, is de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van toepassing, aldus [appellant].
5.1. Op 1 mei 2018 is de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (hierna: de Wiv 2017) in werking getreden en is de Wiv 2002 ingetrokken. Het besluit van 26 juli 2018 is van na die datum en daarom is de Wiv 2017 van toepassing. De relevante bepalingen over kennisneming van gegevens uit de Wiv 2017 zijn in dit geval de artikelen 74, 80, 81, 84 en 85. Deze bepalingen uit de Wiv 2017 luiden hetzelfde als de artikelen 45, 51, 52, 55 en 56 van de Wiv 2002. Deze bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt daarvan deel uit.
5.2. De Afdeling heeft eerder over artikel 45 van de Wiv 2002 overwogen (uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3537) dat dit artikel ziet op alle gegevens die door of ten behoeve van de AIVD worden verwerkt, ongeacht ter uitvoering van welke aan de AIVD opgedragen taak dat gebeurt. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen, is met artikel 45 van de Wiv volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, blz. 63) bedoeld dat de Wob niet van toepassing is indien wordt verzocht om de verstrekking van gegevens, verwerkt door of ten behoeve van een dienst. De Afdeling ziet geen aanleiding om hierover onder de Wiv 2017 anders te oordelen, omdat de relevante bepalingen over kennisneming ongewijzigd zijn overgenomen uit de Wiv 2002. Bovendien heeft de wetgever in de Memorie van Toelichting bij de Wiv 2017 (Kamerstukken II 2016-2017, 34 588, nr, 3, blz. 148) te kennen gegeven dat in artikel 74 van de Wiv 2017 tot uitdrukking is gebracht dat de wet een gesloten verstrekkingenstelsel kent en dat de Wob dus niet van toepassing is op het kennisnemen van de door of ten behoeve van de diensten en de coördinator verwerkte gegevens.
5.3. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het verzoek van [appellant] uitsluitend betrekking heeft op bij de AIVD uit hoofde van de aan deze dienst opgedragen taken berustende gegevens, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister het verzoek terecht heeft beoordeeld op grond van de Wiv 2017. Anders dan [appellant] heeft betoogd, is de Wob in dit geval niet van toepassing.
Motivering van de weigering
6. [appellant] betoogt in beroep dat de motivering van de weigering om gegevens te verstrekken veel te generiek is. De minister was gehouden om per document of zelfs per passage een motivering te geven voor de weigering om daarvan kennis te nemen. Uit de inventarislijst van de documenten bij de brief van 26 februari 2019 blijkt dat veel van de documenten over de wettelijk vastgelegde bestuursvoering van de AIVD gaan. Het is niet geloofwaardig dat in deze stukken niets staat dat zonder gevaar voor de staatsveiligheid vrijgegeven kan worden. De door de minister ingeroepen weigeringsgronden van bronbescherming en actuele werkwijze gaan hier ook niet op, omdat bekend is dat de bron een microfoon is geweest en de werkwijze het afluisteren met behulp van een microfoon. Er zijn ook tapverslagen onder de geweigerde documenten. Volgens [appellant] heeft de minister ten onrechte niet uitgelegd waarom de gehele inhoud van de tapverslagen van vóór de moord geheim moet blijven, terwijl er wel bepaalde passages uit tapverslagen van na de moord zijn verstrekt. Ook heeft de minister niet gemotiveerd waarom een bepaalde passage uit een tapverslag van na de moord wel is genoemd in het openbare toezichtsrapport van de CTIVD met nr. 45, maar niet is terug te vinden in de passages van de tapverslagen die openbaar zijn gemaakt, aldus [appellant].
6.1. De Afdeling heeft kennis genomen van de documenten die onder de reikwijdte van het verzoek van [appellant] vallen. De naar aanleiding hiervan gerezen vragen zijn op de zitting van 27 augustus 2018 naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende beantwoord. Daarom heeft de Afdeling het onderzoek bij brief van 18 september 2018 heropend en de minister verzocht om de in deze brief geformuleerde vragen volledig en toegespitst op de vermelde documenten te beantwoorden. De minister heeft aan dit verzoek voldaan bij brief van 11 oktober 2018. Met de inhoud van deze brief is [appellant] voor het grootste deel niet bekend. Hij heeft alleen kennis kunnen nemen van de passages en de inventarislijst uit de brief van 11 oktober 2018 die de minister bij brief van 26 februari 2019 aan hem heeft verstrekt.
6.2. De Afdeling heeft kennis genomen van de motivering die de minister in de brief van 11 oktober 2018 en op de zitting van 25 juni 2019 heeft gegeven.
6.3. De minister heeft op de zitting van 25 juni 2019 een algemene toelichting gegeven op de weigeringsgronden bronbescherming en actuele werkwijze. Over de weigeringsgrond bronbescherming heeft hij toegelicht dat bronbescherming breder is dan de bescherming van een persoon en dat het dus ook om de bescherming van een technische bron kan gaan. Daarbij komt dat bronbescherming niet alleen aan de orde is als een document afkomstig is van een bron, maar ook als uit de inhoud van een document iets is af te leiden over een bron. Over de weigeringsgrond actuele werkwijze heeft de minister toegelicht dat hieronder niet alleen het plaatsen van microfoons kan worden begrepen. Ook de inhoud van een document kan iets over de werkwijze zeggen, bijvoorbeeld als het gaat over de technische aspecten of een bepaalde handeling in een specifieke situatie. Deze algemene toelichting van de minister biedt meer inzicht in de wijze waarop de minister de weigeringsgronden in het algemeen toepast, maar biedt geen inzicht in de wijze waarop deze weigeringsgronden in dit concrete geval zijn toegepast. Dat inzicht had moeten worden geboden in de brief van 11 oktober 2018, waarvan slechts de Afdeling kennis heeft kunnen nemen. De Afdeling stelt vast dat de minister in deze brief de in de brief van 18 september 2018 gestelde vragen weliswaar heeft beantwoord, maar daarbij niet veel concreter is geworden. Hij heeft steeds volstaan met een algemene uiteenzetting van de weigeringsgronden bronbescherming en actuele werkwijze, zonder daarbij aan te geven hoe deze uiteenzetting zich verhoudt tot de inhoud van de documenten. Als de minister zich beroept op deze weigeringsgronden mag van hem worden verlangd dat hij per document of onderdeel daarvan aangeeft welke bron is beschermd en/of welke werkwijze wordt beschermd, en zonodig waarom die bron en/of die werkwijze bescherming behoeven. Door te volstaan met een algemene uiteenzetting, is nog steeds niet inzichtelijk waarom de nationale veiligheid in gevaar wordt gebracht als [appellant] kennis neemt van de documenten.
6.4. Voorts vraagt de Afdeling zich, na kennisneming van het eerste document dat bestaat uit de tapverslagen, af of zij kennis heeft kunnen nemen van alle tapverslagen die er zijn. De minister heeft op de zitting van 25 juni 2019 desgevraagd te kennen gegeven dat alles uit het archief van de AIVD is overgelegd, maar vooralsnog is de Afdeling er niet van overtuigd dat er niet meer is van vóór de moord op 2 november 2004. De twijfel van de Afdeling komt voort uit hetgeen in de toezichtsrapporten van de CTIVD is vermeld over de beschikbaarheid en uitwerking van de opnames van vóór de moord. Op pagina 35 van het CTIVD-rapport met nr. 17 is vermeld dat er te weinig audiobewerkers waren om de beschikbare taps uit te luisteren. Er was in de eerste helft van het jaar 2004 echter in ieder geval wel één vaste, zij het onervaren, kracht in dienst. Daarnaast kan uit pagina 12 van dit toezichtsrapport worden afgeleid dat er tenminste op drie andere momenten (september 2003, september 2004 en oktober 2004) taps zijn uitgewerkt door audiobewerkers. Uit het toezichtsrapport met nr. 45 volgt voorts dat alle opnamen van vóór de moord bewaard zijn gebleven en nadien zijn uitgeluisterd. De twijfel van de Afdeling komt daarnaast voort uit de inhoud van de documenten. De Afdeling wijst in het bijzonder op de documenten 23A en 23B van de inventarislijst. Hetgeen uit de toezichtsrapporten van de CTIVD en de inhoud van de documenten naar voren komt over benodigde capaciteit aan audiobewerkers laat zich niet goed rijmen met de beperkte omvang van de aan de Afdeling verstrekte tapverslagen van vóór de moord.
Conclusie
7. Het besluit van 26 juli 2018 is ontoereikend gemotiveerd. Het beroep van [appellant] tegen dit besluit is gegrond en de Afdeling zal het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 26 juli 2018 gedeeltelijk in stand te laten, namelijk voor zover in dat besluit is geweigerd om [appellant] kennis te laten nemen van de documenten 2, 3 en 5 tot en met 27, zoals genoemd op de inventarislijst bij de brief van 26 februari 2019. De Afdeling heeft met de algemene toelichting die de minister heeft gegeven bij de documenten 2, 3 en 5 tot en met 27 namelijk zelf kunnen achterhalen welke bronnen of welke actuele werkwijzen aan de orde zijn en waarom deze bronnen en werkwijzen moeten worden beschermd. Bij die documenten is de Afdeling van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de nationale veiligheid zou kunnen worden geschaad als deze openbaar worden gemaakt. Een nadere motivering van dit oordeel is niet mogelijk zonder de inhoud van deze documenten prijs te geven.
De rechtsgevolgen van het besluit zullen niet in stand worden gelaten, voor zover daarbij is geweigerd om [appellant] kennis te laten nemen van de documenten 1 en 4, zoals genoemd op de inventarislijst bij de brief van 26 februari 2019. Zoals de Afdeling hiervoor onder 6.4 heeft overwogen is de Afdeling er bij document 1 niet van overtuigd dat zij alles heeft gekregen wat hier volgens de inventarislijst onder zou moeten vallen. Mede daarom heeft zij niet goed kunnen beoordelen of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking de nationale veiligheid zou kunnen schaden. Bij document 4 van de inventarislijst heeft de Afdeling niet kunnen achterhalen welke bron of welke actuele werkwijze aan de orde is. Bij dit document is niet, althans niet zonder nadere motivering, duidelijk waarom openbaarmaking van (onderdelen van) dit document de nationale veiligheid zou kunnen schaden.
7.1. Dit oordeel betekent dat de minister ten aanzien van de documenten 1 en 4 van de inventarislijst een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.2. In het nieuwe besluit zal de minister opnieuw moeten beslissen op het bezwaar dat [appellant] heeft gemaakt tegen het besluit van 15 juni 2016. De minister moet opnieuw beoordelen of [appellant] kennisneming van documenten 1 en 4 moet worden geweigerd. Indien en voor zover de minister kennisneming weigert, moet hij gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3 is overwogen, per onderdeel van een document concreet aangeven waarom zich een weigeringsgrond voordoet. Ten aanzien van document 1 moet de minister daarbij opnieuw onderzoek doen naar de aanwezigheid van tapverslagen van vóór de moord op 2 november 2004. Het kan zijn dat uit dit onderzoek naar voren komt dat er niet meer tapverslagen zijn dan waarvan de Afdeling kennis heeft genomen. In dat geval is het aan de minister om in zijn besluit te motiveren en aannemelijk te maken dat deze tapverslagen er niet zijn. Voorzover het standpunt zal zijn dat deze tapverslagen er niet zijn, dient de minister duidelijk te maken of deze verslagen er eerder wel waren en, indien dit het geval was, waarom deze er dan thans niet meer zijn. Daarbij zal de minister ook moeten ingaan op de onder 6.4 genoemde gegevens die uit de toezichtsrapporten van de CTIVD blijken over de hoeveelheid beschikbare en uitgeluisterde taps uit de jaren 2003 en 2004. Als uit het onderzoek naar voren komt dat er meer tapverslagen van vóór de moord zijn, dan moet de minister beoordelen of [appellant] geheel of gedeeltelijk kennis kan nemen van deze tapverslagen.
7.3. Het is denkbaar dat gewichtige redenen zich ertegen verzetten dat de nadere motivering geheel aan [appellant] wordt medegedeeld. In dat geval moet de minister in zijn besluit motiveren waarom deze gewichtige redenen zich voordoen. Mocht [appellant] tegen het nieuw te nemen besluit beroep bij de Afdeling instellen, dan zal de minister de nadere motivering wel aan de Afdeling moeten overleggen, tezamen met een verzoek om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal dan over de gerechtvaardigdheid van de beperkte kennisneming beslissen.
Proceskostenveroordeling
8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2018, kenmerk 8f245102-or1-1.0, gegrond;
III. vernietigt het onder II vermelde besluit;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover in dat besluit het verzoek van [appellant] om kennis te nemen van de documenten 2, 3 en 5 tot en met 27, zoals genoemd op de inventarislijst bij de brief van 26 februari 2019, kenmerk 9098e8c9-or1-1.0 is afgewezen;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1306,60 (zegge: dertienhonderdzes euro en zestig cent), waarvan € 1.280,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
de griffier is verhinderd te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019
589.
BIJLAGE
Artikel 74
Onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.3 verstrekte gegevens, kan van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 80
1. Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid. Onze betrokken Minister kan zijn besluit voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager.
2. Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit in kennis van de desbetreffende gegevens.
Artikel 81
1. Onze betrokken Minister stelt de aanvrager in kennis van de desbetreffende gegevens door:
a. het geven van een kopie van het document waarin de gegevens zijn neergelegd of door de letterlijke inhoud daarvan in andere vorm te verstrekken,
b. inzage van de inhoud van het desbetreffende document toe te staan,
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud van het desbetreffende document te geven of
d. inlichtingen uit het desbetreffende document te verschaffen.
2 Bij het kiezen tussen de vormen van inkennisstelling houdt Onze betrokken Minister rekening met de voorkeur van de aanvrager en het belang van de dienst.
Artikel 84
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 80 wordt afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;
b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.
2. Een aanvraag wordt voorts afgewezen voor zover het belang van verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft, niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere landen en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de persoon of organisatie waarop de gegevens betrekking hebben erbij heeft om als eerste kennis te kunnen nemen van de gegevens;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.
[…]
Artikel 85
1. In het geval dat de aanvraag betrekking heeft op gegevens vervat in documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, worden geen gegevens verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kunnen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering gegevens worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kunnen de gegevens in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
3. Met betrekking tot adviezen van een ambtelijke of gemengd samengestelde adviescommissie kan het verstrekken van gegevens over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen plaatsvinden, indien het voornemen daartoe door het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat aan de leden van de adviescommissie voor de aanvang van hun werkzaamheden kenbaar is gemaakt.