Rb. Zeeland-West-Brabant, 05-09-2013, nr. AWB-12, 7027
ECLI:NL:RBZWB:2013:6507
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
05-09-2013
- Zaaknummer
AWB-12_7027
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:6507, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05‑09‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Wet op de accijns
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2014/201
NTFR 2014/599 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 05‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Accijns De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende wist dat er sigaretten in zijn magazijn waren opgeslagen. Geen sprake van voorhanden hebben of het betrokken zijn daarbij. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslag accijns.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/7027
uitspraak van 5 september 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Roosendaal,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 juni 2012 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) accijns opgelegd, tot een bedrag groot € 980.576,78.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2012 de naheffingsaanslag verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting tot een bedrag groot € 789.330,89.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 december 2012, ontvangen bij de rechtbank op 12 december 2012, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2013 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Echt, en namens de inspecteur, [verweerder 1][verweerder 1].
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd.
1.7.
Bij brief van 7 mei 2013 heeft de rechtbank partijen ingelicht dat schriftelijk uitspraak zou worden gedaan op 13 juni 2013. Daarna heeft de rechtbank partijen bij brieven van 12 juni 2013 en 24 juli 2013 bericht dat de uitspraaktermijn is verlengd, uiteindelijk tot 5 september 2013.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert sinds [datum]2007 als eigenaar een eenmansbedrijf in de vervoersbranche, bekend onder de naam [vervoersbedrijf].
2.2.
Belanghebbende huurt in dat kader vanaf februari 2009 loodsruimte aan de [adres] te [plaats] voor € 600 per maand. Op 1 maart 2010 heeft belanghebbende een huurovereenkomst gesloten met [A BVBA](“[A BVBA]”) voor de (onder)verhuur van een deel van deze loodsruimte aan deze vennootschap voor € 200 per maand. De overeenkomst behelst daarnaast een tarief van € 1,50 voor het lossen en € 1,50 voor het laden van een pallet en € 2,00 voor de opslag per pallet per week. Belanghebbende werd voor deze activiteiten doorgaans contant betaald en ontving in verband hiermee ongeveer € 50 per week.
2.3.
Naar aanleiding van berichten van de Belgische en Engelse autoriteiten heeft de FIOD op 29 februari 2012 de loodsruimte aan de [adres] te [plaats] doorzocht en daar 5.060.000 niet-veraccijnsde sigaretten aangetroffen (4.500.000 stuks op vijftien zwarte gesealde pallets en 560.000 stuks op drie blauw gesealde pallets).
2.4
Belanghebbende en zijn vriendin, [vriendin] (hierna: [vriendin]), waren ten tijde van de doorzoeking bij de loods aanwezig. De FIOD heeft beiden aangehouden als verdachten van vermoedelijke betrokkenheid bij het opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten en de sigaretten in beslag genomen. [vriendin] is de daaropvolgende dag in vrijheid gesteld en wordt niet langer als verdachte aangemerkt. Belanghebbende is in verzekering gesteld, verhoord, en op 2 maart 2012 in vrijheid gesteld.
2.5.
De FIOD heeft van het onderzoek en de verhoren een proces-verbaal opgemaakt. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
´4 illegale spullen
[belanghebbende] verklaarde op de vraag of hij niet wist dat er sigaretten in zijn loods lagen, als volgt:
“Ja, ik heb de laatste keer vanaf het moment dat hij € 3.750 bood voor de opslag en twee keer € 500 zou betalen voor de opslag, en nog eens € 500 van november 2001, het sterke
vermoeden gehad dat er illegale spullen in mijn loods kwamen. De bedragen die ik ontving waren véél te hoog, dat kon niet kloppen, dat moesten wel illegale spullen zijn. Dat het sigaretten waren wist ik pas afgelopen woensdag. Het had ook elektronica of computers waarbij ze zoveel geld voor de opslag over hebben, dat het geen zuivere koffie kan zijn. Dan kon het alleen maar om illegaal spul gaan. Toen ik [A] bij de carpoolplek niet aantrof toen werd mijn vermoeden steeds sterker en vroeg ik mij af of ik hier niet genaaid werd. (…)”’
2.6.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het FIOD-onderzoek en -rapport de naheffingsaanslag opgelegd. Daarin was begrepen een bedrag aan accijns van € 789.330,89 en een bedrag aan omzetbelasting van € 191.245,89.
2.7.
Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd met voornoemd bedrag aan omzetbelasting. Het accijnsgedeelte is gehandhaafd.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot op de juiste hoogte is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
4.1.1.
De Raad van de Europese Unie heeft op 16 december 2008 Richtlijn 2008/118/EG , houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG uitgevaardigd (hierna: de Richtlijn).
4.1.2.
De wetgever heeft naar aanleiding van de Richtlijn de Wet op de accijns dienovereenkomstig aangepast. De Memorie van Toelichting op de wijziging vermeldt, voor zover hier van belang:
“Overeenkomstig artikel 7, tweede lid, onderdeel b, Accijnsrichtlijn 2008 wordt in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven, aangemerkt als uitslag tot verbruik. De huidige Richtlijn 92/12/EEG kent deze bepaling niet. Zij is in de Accijnsrichtlijn 2008 opgenomen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie EG in de zaak Van de Water (HvJ EG 5 april 2001, zaak C 325/99 (G. van de Water tegen Staatssecretaris van Financiën), Jur. 2001, blz. I 2729 (BNB 2001/204)).
Op grond van deze nieuwe bepaling kan accijns worden geheven van een persoon die accijnsgoederen voorhanden heeft buiten een accijnsschorsingsregeling, terwijl over die goederen geen accijns is geheven. Deze mogelijkheid tot heffen is van belang in situaties, waarin accijnsgoederen worden aangetroffen waarvoor geen accijns is voldaan, maar waarvan niet kan worden vastgesteld waar deze goederen zijn vervaardigd of wat de herkomst van deze goederen is. Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (zie B.A. van Brummelen: Van vangnet tot schepnetje, Weekblad voor Fiscaal Recht 2005/1092). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste). Dit vereiste wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 alleen gesteld in geval van een onregelmatigheid tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling (artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onder ii).”
4.1.3.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de accijns bepaalt voor zover hier van belang:
“In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
a. het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen;
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving;
(…)”
4.1.4.
Artikel 51, eerste lid, van de Wet op de accijns bepaalt, voor zover hier van belang:
“De accijns wordt geheven van:
a. (….)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;
(….)”
4.2.
De inspecteur, op wie de bewijslast rust, heeft onder verwijzing naar het FIOD-onderzoek, gesteld dat belanghebbende de sigaretten voorhanden heeft gehad, dan wel betrokken is geweest bij het voorhanden hebben en dat daarbij niet meer van belang is, anders dan vóór de hierboven beschreven wetswijziging, of belanghebbende wist dat het om sigaretten ging.
4.3.
Anders dan de inspecteur meent, is de rechtbank van oordeel dat ook in de aangepaste Wet op de accijns van voorhanden hebben slechts sprake is als de belanghebbende in kwestie de beschikkingsmacht had over de bewuste goederen (en toegang tot en wetenschap van de hoedanigheid van die goederen), zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 14 mei 2004, nr. 38 370, BNB 2004/289, ECLI:NL:HR:2004:AO9493, heeft geoordeeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Richtlijn weliswaar het wetenschapsvereiste niet noemt, maar dat dit ook niet nodig is omdat het “voorhanden hebben” die wetenschap impliceert. Dat de wetgever blijkens de aangehaalde passage uit de MvT (die op dat punt innerlijk tegenstrijdig is) getracht heeft dit anders in te vullen, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook een uitbreiding van de kring van belastingplichtigen, waarvoor in de Richtlijn geen handvat is te vinden.
Uitbreiding van de kring van belastingplichtigen kan wel worden ontleend aan de zinsnede die betrekking heeft op degene die de goederen niet zelf voorhanden heeft gehad, maar daarbij betrokken is geweest. Maar ook bij een dergelijke betrokkenheid is, naar het oordeel van de rechtbank, wetenschap essentieel. Het kan niet zo zijn dat “betrokkenheid bij” leidt tot onereuze gevolgen als belanghebbende thans dreigt te ondervinden, zonder dat aannemelijk is geworden dat enige kennis aanwezig is omtrent het antwoord op de vraag waarbij men dan wel betrokken is.
4.4.
De rechtbank ziet zich dan voor de vraag gesteld of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende wist dat er sigaretten in zijn loods waren opgeslagen. De rechtbank is van oordeel dat het FIOD-rapport daarvoor onvoldoende basis biedt. De rechtbank acht de tijdens de verhoren door de FIOD afgelegde verklaring van belanghebbende, dat hij pas wist van het bestaan van de sigaretten op het moment van zijn aanhouding en de inbeslagname ervan (zie 2.5), geloofwaardig. Daarnaast heeft hij gemotiveerd verklaard dat ook andere goederen vaak geseald in zwart plastic vervoerd en opgeslagen worden. Van “voorhanden hebben” in deze zin is dus geen sprake. Evenmin is betrokkenheid daarbij aannemelijk geworden. De naheffingsaanslag dient derhalve te worden vernietigd.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van reiskosten van€ 38,40 en vergoeding van verletkosten van € 350. Ter zitting heeft de inspecteur hiermee ingestemd. De rechtbank zal de inspecteur hierin volgen. Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch gebleken. Voor vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase is geen plaats nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan. Het totaal te vergoeden bedrag aan proceskosten bedraagt dan € 944 + € 38,40 + € 350 = € 1332,40.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van€ 1.332,40;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2013 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr.drs. M.M. Breij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.