Hof Den Haag, 29-07-2015, nr. 200.169.225/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:2821
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-07-2015
- Zaaknummer
200.169.225/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2821, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑07‑2015; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Uitspraak 29‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing. Toetsing reeds verlopen machtiging. Vernietiging.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 29 juli 2015
Zaaknummer : 200.169.225/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-2503
Zaaknummer rechtbank : C/09/476821
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.R. Bissessur te Den Haag,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming west Regio Haaglanden te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degene wiens/wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
[informant] ,
wonende op een onbekend adres in [land] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.K. Bhadai te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 1 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van2 februari 2015 van de kinderrechter van de rechtbank Den Haag.
De raad heeft op 4 juni 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
op 26 mei 2015 een brief van 20 mei 2015 met bijlagen;
op 12 juni 2015 een brief van 11 juni 2015 met bijlage;
op 23 juni 2015 een brief van 22 juni 2015 met bijlage;
op 1 juli 2015 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 8 juli 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
mevrouw [X] namens de raad;
de advocaat van de vader;
mevrouw [Y] namens de gecertificeerde instelling;
de heer en mevrouw [grootouders] (opa en oma moederszijde).
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 17 november 2014 en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 17 november 2014 heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - uitvoerbaar bij voorraad, de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling en is de gecertificeerde instelling gemachtigd de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een neutraal pleeggezin voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit van 7 november 2014. Voorts heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot een nog nader te bepalen zitting kort vóór6 februari 2015 en de raad verzocht uiterlijk één week voor de nog nader te bepalen zitting rapport en advies uit te brengen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - de minderjarige van 6 februari 2015 tot 6 augustus 2015 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling en is de gecertificeerde instelling gemachtigd de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van6 februari 2015 tot 2 juni 2015, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van7 november 2014. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling voor het overige aangehouden tot de terechtzitting van 3 augustus 2015.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Gelet op de inhoud van het beroepschrift en het verhandelde ter terechtzitting is enkel in geschil de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing ten behoeve van de minderjarige voor de periode van 6 februari 2015 tot 2 juni 2015 in een voorziening voor pleegzorg.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, te bepalen dat het inleidend verzoek van de raad tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg alsnog wordt afgewezen.
3. De raad verweert zich daartegen en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen nu de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige heeft verleend. De moeder voert daartoe aan dat zij op 2 februari 2015 na een verblijf en behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis stabieler was dan ooit. Uit een medische verklaring van de psychiater van de moeder van 8 januari 2015 blijkt dat de moeder psychosevrij is en de psychiater een restloos herstel verwacht. De minderjarige was op dat moment pas twee maanden uit huis geplaatst en er bestond geen noodzaak om de minderjarige in een pleeggezin te plaatsen nu hij eventueel ook binnen het netwerk kon worden opgevangen. De heer en mevrouw [grootouders] , opa en oma moederszijde, waren in staat en bereid om de opvoeding en verzorging van de minderjarige (mede) op zich te nemen. Onjuist is dat zij aan de gecertificeerde instelling hebben aangegeven de zorg voor de minderjarige niet aan te kunnen, aldus de moeder. Verder heeft de gecertificeerde instelling nog meer onjuiste informatie aangeleverd.
5. De raad ziet in dat de moeder haar best doet, dat zij op dit moment stabiel is en dat zij zich inzet voor de hulpverlening. De raad acht dit zeer positief en is van mening dat deze houding van de moeder kan bijdragen aan de terugplaatsing van de minderjarige in de toekomst. Echter, op het moment van het uitspreken van de machtiging tot uithuisplaatsing in februari 2015 waren de gronden voor de uithuisplaatsing nog aanwezig. Sprake is van een zeer belast verleden van de minderjarige met huiselijk geweld, waardoor de thuissituatie lange periode instabiel en onveilig was voor hem. De minderjarige heeft in voor hem angstige situaties verkeerd wegens het gedrag van de moeder waarbij meerdere malen de politie betrokken is geweest. Het gedrag van de moeder was onvoorspelbaar voor hem. Hoewel de moeder in februari 2015 was ontslagen uit het psychiatrisch ziekenhuis en het beter met haar ging, kon zij naar de mening van de raad op dat moment nog niet voor de minderjarige zorgen. De positieve ontwikkeling van de moeder was nog maar heel pril. In de visie van de raad moesten de contacten tussen de moeder en de minderjarige weer worden opgebouwd met als uiteindelijk doel een verantwoorde thuisplaatsing.
6. Namens de gecertificeerde instelling is ter terechtzitting naar voren gebracht dat de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels voor de periode tot 5 augustus 2015 is verlengd en dat opnieuw een verzoek tot verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is ingediend. De gecertificeerde instelling wil verder opmerken dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt die zij toejuicht, maar dat het op dit moment met de minderjarige niet goed gaat. De minderjarige vertoont veel kindsignalen en is op dit moment onder behandeling bij De Jutters in de vorm van EMDR voor zijn trauma’s. Verder zal de psychiatrische thuishulp ook op korte termijn gaan starten. Vanuit de gecertificeerde instelling wordt gewerkt aan een terugplaatsing, maar dit heeft tijd nodig.
7. Het hof stelt vast dat de periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verleend, namelijk tot 2 juni 2015, inmiddels is verstreken. Evenwel heeft de moeder, gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van de minderjarige te laten toetsen. Aangezien het inleidend verzoek tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing op 6 november 2014 bij de rechtbank is ingediend, zal de onderhavige zaak beoordeeld worden aan de hand van het toen geldende artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het hof zal beoordelen of de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige heeft verleend. Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW (oud) kan zulks indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
8. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de raad onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige vanaf 6 februari 2015 nog immer noodzakelijk was in verband met zijn opvoeding en verzorging of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Het hof overweegt daartoe dat uit voormelde verklaring van de psychiater van de moeder blijkt dat de moeder op het moment van behandeling van het inleidend verzoek psychosevrij was en dat een restloos herstel werd verwacht. De psychiater schatte daarbij in dat de moeder pedagogisch, affectief en qua interactie in staat was om een goede moeder voor de minderjarige te zijn. Verder neemt het hof in aanmerking dat op dat moment ook een ondertoezichtstelling voor de minderjarige gold, dat de moeder zich openstelde voor hulpverlening en dat er op dat moment geen dringende contra-indicaties waren die een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder in de weg stonden. Ook was er in de vorm van een behulpzame opa en oma moederszijde een, mede zoals ter zitting is gebleken stabiel, netwerk aanwezig dat de moeder eventueel zou kunnen ondersteunen en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. In dit geval verwacht het hof dat opvang in familiekring voor de minderjarige meer rust zal geven dan het veelvuldig wisselen van contacten tussen de moeder en het pleeggezin, hetgeen voor deze minderjarige mogelijk ook de oorzaak is van zijn, meer recent, opstandig gedrag.
9. Uit het voorgaande volgt dat het inleidende verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 6 februari 2015 tot 2 juni 2015 alsnog moet worden afgewezen. De bestreden beschikking zal dan ook in zoverre worden vernietigd.
10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek tot machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor zover dit betrekking heeft op de periode van 6 februari 2015 tot 2 juni 2015 alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Van Kempen en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2015.