Het door betrokkene tegen deze uitlevering ingestelde verzet heeft uiteindelijk geleid tot HR 8 mei 1978 (LJN-index: AC0341), NJ 1978, 314 m.nt. ThWvV.
HR, 04-06-2010, nr. 09/02575
ECLI:NL:HR:2010:BL6287
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-06-2010
- Zaaknummer
09/02575
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BL6287
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL6287, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BH8943, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL6287
ECLI:NL:PHR:2010:BL6287, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL6287
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Executie Nederlandse gevangenisstraf voormalig RAF-lid. Verjaring. Tijdelijke uitlevering van in Nederland bij onherroepelijk strafvonnis veroordeelde aan ander land met het oog vervolging aldaar voor andere misdrijven. Art. 76a lid 3 Sr., dat ertoe strekt de termijn van executieverjaring niet te laten lopen zolang het vanwege een vrijheidsberoving uit anderen hoofde onmogelijk is de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen, maakt geen onderscheid naar gelang die vrijheidsbeneming berust op een beslissing van een buitenlandse of een Nederlandse rechter.
4 juni 2010
Eerste Kamer
09/02575
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 241623/HA ZA 05-1390 van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 mei 2006,
b. het arrest in de zaak 105.005.477/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 maart 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was lid van de Rote Armee Fraktion.
Op 22 september 1977 heeft hij in Utrecht een politieagent doodgeschoten en een andere politieagent zwaar verwond. Bij vonnis van 20 december 1977 heeft de rechtbank Utrecht [eiser] terzake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren wegens moord en poging tot moord. Dit strafvonnis is onherroepelijk geworden op 13 april 1978.
(ii) De Bondsrepubliek Duitsland heeft aan Nederland de uitlevering van [eiser] verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen voor andere misdrijven. Bij besluit van 11 mei 1978 heeft de staatssecretaris van Justitie onder voorwaarden de tijdelijke uitlevering van betrokkene toegestaan om een vervolging in Duitsland mogelijk te maken. De desbetreffende nota van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 mei 1978 aan het Ministerium der Auswärtigen Angelegenheiten is in het bestreden arrest geciteerd. De eerste uitleveringsvoorwaarde luidde:
"De tijdelijke terbeschikkingstelling strekt slechts ten behoeve van de berechting van [eiser] in de Bondsrepubliek. Dat betekent dat, zodra er een onherroepelijk vonnis is tot stand gekomen, alvorens met de tenuitvoerlegging daarvan wordt aangevangen (ingeval van een veroordeling) [eiser] naar Nederland wordt teruggezonden."
(iii) [Eiser] is op 17 oktober 1978 tijdelijk uitgeleverd. Op 31 juli 1980 is hij door het Oberlandesgericht te Stuttgart veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
(iv) Bij brief van 7 november 1980 heeft de staatssecretaris van Justitie aan de raadsman van [eiser], kort samengevat, het volgende medegedeeld. Indien de Duitse veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf onherroepelijk zou worden, was zij voornemens af te zien van naleving van de bij de tijdelijke uitlevering gestelde voorwaarde dat [eiser] na berechting naar Nederland zou worden teruggezonden, zodat de uitlevering van [eiser] definitief zou worden. Tot dit besluit is zij gekomen om - in de brief nader uiteengezette - redenen van een goede rechtsbedeling.
De staatssecretaris aanvaardt dat als gevolg van de definitieve uitlevering van [eiser] de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en evenmin in staat zal zijn - dat laatste in verband met de Duitse grondwetsbepaling die de uitlevering van Duitse onderdanen verbiedt -, [eiser] ooit aan de Nederlandse Justitie ter beschikking te stellen teneinde alsnog zijn Nederlandse straf te ondergaan. De staatssecretaris heeft de Duitse Bondsregering laten weten dat haar voornemen niet impliceert dat de Nederlandse justitie van haar aanspraak op tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht afstand zal doen. De brief vervolgt in dit verband met de opmerking dat "mocht bijvoorbeeld [eiser] zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf aan de Bondsrepubliek onttrekken", de Nederlandse justitie zal bezien welke mogelijkheden bestaan om te bevorderen dat hij alsnog zijn Nederlandse straf ondergaat.
(v) Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 2 december 1980 een nota opgesteld inzake de definitieve uitlevering van [eiser] aan de Bondsrepubliek Duitsland, met dezelfde strekking als de hiervoor vermelde brief van de staatssecretaris van Justitie. Op 3 augustus 1981 heeft de minister van Buitenlandse Zaken aan de regering van de Bondsrepubliek medegedeeld dat de minister van Justitie ermee instemt dat de voorwaardelijke uitlevering wordt gewijzigd in een definitieve uitlevering, met inachtneming van de nota van 2 december 1980.
(vi) Bij beschikking van het Oberlandesgericht te Stuttgart van 9 oktober 1995 is [eiser] op grond van § 57a Strafgesetzbuch (StGb) voorwaardelijk in vrijheid gesteld met ingang van 13 november 1995, met een proeftijd van vijf jaren.
(vii) Op de vraag van de raadsman van [eiser] of Nederland definitief afziet van (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht, heeft de minister van Justitie op 22 juli 1996 geantwoord:
"Mits [eiser] de voorwaarden naleeft waaronder hij in vrijheid is gesteld, zal zijn straf in de Bondsrepubliek op 13 november 2000 zijn geëxecuteerd. Dit betekent dat tot die tijd nog niet gezegd kan worden dat [eiser] zich niet onttrokken heeft aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek.
Uit het voorgaande volgt dat uw vraag (nog) niet bevestigend beantwoord kan worden. Pas als voornoemde proeftijd zonder problemen is verstreken, kan er in deze een definitieve beslissing worden genomen. Dit besluit zal primair dienen te worden genomen door de officier van justitie te Utrecht, aangezien deze voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 december 1977 verantwoordelijk is."
(viii) Bij brief van 14 juli 2000 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht aan de raadsman van [eiser] doen weten dat niet wordt afgezien van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 20 december 1977.
(ix) [Eiser] is door de Duitse autoriteiten op 13 november 2000 definitief in vrijheid gesteld.
Op 16 oktober 2001 heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie [eiser] nationaal en internationaal laten signaleren.
(x) Bij brief van 14 april 2004 heeft de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan de raadsman van [eiser] bericht dat zij voornemens is aan de Duitse autoriteiten te verzoeken de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf over te nemen. Op 15 juli 2005 heeft de Staat een daartoe strekkend verzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten.
3.2.1 Bij inleidende dagvaarding heeft [eiser] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de gevangenisstraf die hem op 20 december 1977 door de rechtbank Utrecht is opgelegd, reeds is tenuitvoergelegd en niet meer geëxecuteerd kan worden en/of dat de tenuitvoerlegging van die straf door de Staat jegens hem onrechtmatig is. Voorts heeft hij gevorderd dat de Staat zal worden verboden tot verdere executie van deze straf over te gaan en dat de Staat zal worden veroordeeld om de (internationale) signalering van [eiser] in te trekken.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2 In het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, samengevat het volgende overwogen.
Het recht tot uitvoering van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf is niet verjaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf 24 jaar bedraagt en aanving op 14 april 1978. Het wettelijk systeem brengt mee dat de verjaringstermijn niet liep gedurende de periode waarin het Duitse vonnis ten uitvoer werd gelegd: vrijheidsstraffen worden niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens ten uitvoer gelegd. Zolang een uit anderen hoofde opgelegde vrijheidsstraf wordt geëxecuteerd, is het niet mogelijk de Nederlandse gevangenisstraf ten uitvoer te leggen. De door [eiser] aangehaalde passages uit de correspondentie maken dit niet anders (rov. 4.1-4.6).
Het standpunt van [eiser] dat hij erop mocht vertrouwen dat hij zijn Nederlandse straf niet meer behoefde uit te zitten, wordt verworpen (rov. 5.1-5.7). Art. 63 Sr. en § 55 StGb zien op de berechting, niet op de executie.
Zij staan niet in de weg aan de bevoegdheid van de Staat om het vonnis ten uitvoer te leggen (rov. 6.1-6.2).
De omstandigheid dat het vonnis alsnog ten uitvoer wordt gelegd nadat [eiser] jarenlang in vrijheid heeft geleefd, maakt de executie niet in strijd met art. 3 EVRM (rov. 7.1-7.2).
3.3.1 De onderdelen 1-4, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3-4.6 dat het recht tot uitvoering van de straf, opgelegd bij het vonnis van 20 december 1977, niet door verjaring is vervallen. Zij berusten op de opvatting dat als 'verzekerde bewaring' als bedoeld in art. 76a lid 3 Sr. niet kan worden beschouwd de tijd die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht in het buitenland krachtens een daar ingestelde vervolging of ter executie van een in dat land gewezen strafvonnis. Daartoe wordt aangevoerd dat een dergelijke detentie is aan te merken als niet meer dan een accidentele omstandigheid die niet afdoet aan de omstandigheid dat reeds wegens het verblijf in het buitenland van de veroordeelde de tenuitvoerlegging van de straf onmogelijk is.
3.3.2 Art. 76a Sr., dat regels betreffende de executie-verjaringstermijn bevat, bepaalt in lid 3:
"De termijn loopt niet gedurende de bij wet bevolen schorsing van de tenuitvoerlegging, noch gedurende de tijd dat de veroordeelde, zij het ook ter zake van een andere veroordeling, in verzekerde bewaring is."
De memorie van toelichting bij (thans) art. 76a Sr. houdt het volgende in:
"Waar de wet schorsing der tenuitvoerlegging van het vonnis mogt bevelen, moet de termijn der verjaring niet doorlopen, en hetzelfde moet gelden waar de executie der straf [de Hoge Raad leest: niet] plaats vindt of feitelijk onmogelijk is, omdat de veroordeelde eene andere straf ondergaat."
(H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel I, 1881, p. 490)
3.3.3 De opvatting waarvan de onderdelen uitgaan is onjuist. Art. 76a lid 3 Sr. strekt ertoe de termijn van de executieverjaring niet te laten lopen zolang het niet mogelijk is de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen wegens de omstandigheid dat de betrokkene uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Daarbij maakt deze bepaling geen onderscheid naar gelang die vrijheidsbeneming berust op een beslissing van een Nederlandse of een buitenlandse rechter.
3.3.4 Op het voorgaande stuiten de klachten van de onderdelen af.
3.4 De in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren J. de Hullu, W.A.M. van Schendel, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 juni 2010.
Conclusie 26‑02‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Staat der Nederlanden
In dit geding staat ter discussie of de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een strafvonnis door verjaring is vervallen. Is de verjaring geschorst door detentie uit anderen hoofde in het buitenland?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 1.2 – 1.14. Verkort weergegeven gaat het om het volgende:
1.1.1.
Bij vonnis van 20 december 1977 heeft de rechtbank te Utrecht [eiser] (thans eiser tot cassatie) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren wegens moord en poging tot moord. Dit strafvonnis is onherroepelijk geworden op 13 april 1978.
1.1.2.
De Bondsrepubliek Duitsland heeft aan Nederland de uitlevering van [eiser] verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen voor andere misdrijven. Bij besluit van 11 mei 1978 heeft de (toenmalige) staatssecretaris van Justitie een tijdelijke uitlevering van betrokkene toegestaan om een vervolging in Duitsland mogelijk te maken. De desbetreffende nota van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 mei 1978 aan het Ministerium der Auswärtigen Angelegenheiten is in het bestreden arrest geciteerd. De eerste uitleveringsvoorwaarde luidde:
- ‘1.
De tijdelijke terbeschikkingstelling strekt slechts ten behoeve van de berechting van [eiser] in de Bondsrepubliek. Dat betekent dat, zodra er een onherroepelijk vonnis is tot stand gekomen, alvorens met de tenuitvoerlegging daarvan wordt aangevangen (ingeval van een veroordeling) [eiser] naar Nederland wordt teruggezonden.’
1.1.3.
[Eiser] is op 17 oktober 1978 tijdelijk uitgeleverd1.. Op 31 juli 1980 is hij door het Oberlandesgericht te Stuttgart veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
1.1.4.
Op 7 november 1980 heeft de staatssecretaris van Justitie aan de raadsman van [eiser] het volgende medegedeeld2.:
‘(…) Alle door de Nederlandse regering gestelde voorwaarden bij de tijdelijke of voorwaardelijke uitlevering van uw cliënt als bedoeld in artikel 19 van het Europees Uitleveringsverdrag aan de Duitse autoriteiten zijn door de Duitse autoriteiten aanvaard. Andere voorwaarden zijn niet toegevoegd, noch zijn de gestelde voorwaarden gewijzigd.
Naar aanleiding van een van de Duitse autoriteiten ontvangen bericht dat [eiser] op 31 juli 1980 door het Oberlandesgericht te Stuttgart is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, heb ik mij beraden over wat er zou moeten gebeuren zodra voornoemd vonnis onherroepelijk wordt. Ik heb inmiddels de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht te bevorderen het navolgende aan de Duitse Bondsregering ter kennis te brengen en haar oordeel daarover in te winnen:
Twee mogelijkheden dienen zich aan. De eerste is dat de Nederlandse regering persisteert bij de naleving van de voorwaarden als bedoeld in de nota van 17 mei 1978 aan de Duitse Bondsregering, hetgeen erop neerkomt dat [eiser] dan onmiddellijk naar Nederland wordt teruggebracht teneinde hier zijn straf van 20 jaar te ondergaan. Met toepassing van de bepalingen omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling en er rekening mee houdende dat in mindering op zijn Nederlandse straftijd komt de duur van zijn tijdelijk verblijf in de Bondsrepubliek ten behoeve van zijn berechting, zal [eiser] dan nog ongeveer 14 jaar gevangenisstraf in Nederland moeten ondergaan. Daarna zou hij dan definitief worden uitgeleverd om zijn levenslange gevangenisstraf, door de Duitse rechter opgelegd, in de Bondsrepubliek Duitsland te ondergaan.
Een tweede mogelijkheid zou zijn dat de Nederlandse regering afziet van de naleving van de voorwaarde als omschreven in punt 1 van eerdergenoemde nota, zodra in de Bondsrepubliek Duitsland de veroordeling van [eiser] tot levenslange gevangenisstraf onherroepelijk zou zijn geworden.
Hierdoor zou de voorwaardelijke, in die nota als tijdelijke terbeschikkingstelling aangeduide, uitlevering van [eiser] worden gewijzigd in een definitieve uitlevering waartoe de wettelijke grondslag aanwezig is in het uitleveringsbesluit van de Staatssecretaris van Justitie van 11 mei 1978, nr. […]. Uit een oogpunt van goede rechtsbedeling meent de Staatssecretaris van Justitie de voorkeur te moeten geven aan de tweede mogelijkheid. Daarbij aanvaardt zij dat als gevolg van de definitieve uitlevering van [eiser] de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en evenmin is staat zal zijn, dat laatste wegens grondwettelijke beletselen, [eiser] ooit aan de Nederlandse Justitie ter beschikking te stellen, teneinde alsnog zijn Nederlandse straf, voorzover het recht tot tenuitvoerlegging dan nog niet is verjaard, te ondergaan. De Staatssecretaris meent dat deze tweede mogelijkheid daarom in het belang van een goede rechtsbedeling is, omdat het persisteren bij de teruglevering van [eiser] overeenkomstig de gemaakte afspraken er in ieder geval toe zou leiden, dat het tijdstip waarop [eiser] ooit in de vrije samenleving terug zou kunnen keren, alsdan waarschijnlijk aanmerkelijk verder in de toekomst komt te liggen.
Omtrent het voorgaande is het oordeel ingewonnen van de justitiële autoriteiten te Utrecht. In hun oordeel heeft meegewogen dat:
- —
de aan [eiser] in de BRD opgelegde straf — zo die in stand blijft — voldoende aan de kennelijke wil van de rechtbank te Utrecht tegemoet komt, dat [eiser] gedurende lange tijd uit de maatschappij (in de eerste plaats de Nederlandse) verwijderd blijft;
- —
[eiser] indien hij na zijn berechting in de Bondsrepubliek terugkeert in Nederlandse detentie, in vergelijking tot andere langgestraften, niet is in te passen in enig op terugkeer in de samenleving afgestemd detentieregiem, in verband met de op Nederland rustende verdragsrechtelijke verplichting om [eiser] te zijner tijd definitief aan de BRD uit te leveren voor de tenuitvoerlegging van de hem aldaar opgelegde vrijheidsstraf.
Voorts heb ik de Duitse Bondsregering laten weten dat mijn hiervoor weergegeven voornemen niet impliceert dat de Nederlandse justitie van haar aanspraken op tenuitvoerlegging van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht afstand zal doen. Mocht bijvoorbeeld [eiser] zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek onttrekken, dan zal de Nederlandse justitie bezien welke mogelijkheden er bestaan om te bevorderen dat hij alsnog zijn Nederlandse straf ondergaat.
Ik wacht thans de reactie van de Duitse Bondsregering af. (…).’
1.1.5.
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 2 december 1980 een nota opgesteld over definitieve uitlevering van [eiser] aan de Bondsrepubliek Duitsland, met dezelfde strekking als de zo-even aangehaalde brief van de staatssecretaris van Justitie. Op 3 augustus 1981 heeft de minister van Buitenlandse Zaken aan de regering van de Bondsrepubliek medegedeeld dat de minister van Justitie ermee instemt dat de voorwaardelijke uitlevering wordt gewijzigd in een definitieve uitlevering, met inachtneming van de nota van 2 december 1980.
1.1.6.
Bij beschikking van het Oberlandesgericht te Stuttgart van 9 oktober 1995 is [eiser] op grond van par. 57a Strafgesetzbuch voorwaardelijk in vrijheid gesteld met ingang van 13 november 1995, met een proeftijd van vijf jaren.
1.1.7.
Op de vraag van de raadsman van [eiser] of Nederland definitief afziet van (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank te Utrecht, heeft de minister van Justitie hem op 22 juli 1996 geantwoord3.:
‘(…) Mits [eiser] de voorwaarden naleeft waaronder hij in vrijheid is gesteld, zal zijn straf in de Bondsrepubliek op 13 november 2000 zijn geëxecuteerd. Dit betekent dat tot die tijd nog niet gezegd kan worden dat [eiser] zich niet onttrokken heeft aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek.
Uit het voorgaande volgt dat uw vraag (nog) niet bevestigend beantwoord kan worden. Pas als voornoemde proeftijd zonder problemen is verstreken, kan er in deze een definitieve beslissing worden genomen. Dit besluit zal primair dienen te worden genomen door de officier van justitie te Utrecht, aangezien deze voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 december 1977 verantwoordelijk is.’
1.1.8.
Bij brief van 14 juli 2000 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht aan de raadsman van [eiser] doen weten dat niet wordt afgezien van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 20 december 1977.
1.1.9.
[Eiser] is door de Duitse autoriteiten op 13 november 2000 definitief in vrijheid gesteld. Op 16 oktober 2001 heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie [eiser] nationaal en internationaal laten signaleren.
1.1.10.
Bij brief van 14 april 2004 heeft de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan de raadsman van [eiser] bericht dat zij voornemens is, aan de Duitse autoriteiten te verzoeken de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf over te nemen. Op 15 juli 2005 heeft de Staat een daartoe strekkend verzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten.
1.2.
Op 8 april 2005 heeft [eiser] de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's‑Gravenhage. Hij heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de gevangenisstraf die hem op 20 december 1977 door de rechtbank te Utrecht is opgelegd, reeds is tenuitvoergelegd en niet meer geëxecuteerd kan worden en/of dat de tenuitvoerlegging van die straf door de Staat jegens hem onrechtmatig is. Voorts heeft hij gevorderd dat de Staat zal worden verboden tot verdere executie van deze straf over te gaan en dat de Staat zal worden veroordeeld om de (internationale) signalering van [eiser] in te trekken.
1.3.
Aan deze vorderingen heeft [eiser] samengevat het volgende ten grondslag gelegd:
- (a)
Door de Nederlandse gevangenisstraf verder ten uitvoer te leggen handelt de Staat onrechtmatig, omdat de gehele periode welke hij in Duitsland in detentie heeft doorgebracht in mindering moet worden gebracht op de duur van de Nederlandse gevangenisstraf. [Eiser] wees in dit verband op art. 39, lid 4 juncto lid 3, van de Uitleveringswet4. en op art. IX lid 3 van het Verdrag van Wittem5..
- (b)
In de tweede plaats kan de tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf niet meer plaatsvinden omdat de bevoegheid tot tenuitvoerlegging door verjaring is vervallen op 14 april 2002, althans uiterlijk op 18 mei 2005.
- (c)
In de derde plaats heeft de Staat bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij na de voltooiing van zijn detentie in Duitsland de Nederlandse gevangenisstraf niet meer behoeft uit te zitten; hij verwees naar de bovengenoemde brieven van 7 november 1980 en 22 juli 1996.
- (d)
In de vierde plaats heeft de Staat zijn recht verwerkt om de straf ten uitvoer te leggen.
- (e)
Ten slotte voerde [eiser] aan dat bij de tenuitvoerlegging rekening dient te worden gehouden met de eerdere veroordeling en dat een verdere tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf in de gegeven omstandigheden in strijd is met art. 3 EVRM6..
1.4.
Bij vonnis van 31 mei 20067. heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen. De overwegingen van de rechtbank hielden in:
- (a)
De rechtbank verwierp het standpunt dat een veroordeelde, in een situatie als deze, van de hem in verschillende landen opgelegde vrijheidsstraffen er feitelijk maar één behoeft uit te zitten, althans beide straffen gelijktijdig kan uitzitten. Art. 39 lid 4 Uitleveringswet heeft uitsluitend het oog op aftrek van voorlopige hechtenis, ondergaan in het buitenland. Het verdrag van Wittem is niet van toepassing: het is eerst op 30 januari 1983 in werking getreden. Bovendien biedt artikel IX van dat verdrag geen ruimte voor de door [eiser] voorgestane strafvermindering noch voor een gelijktijdige executie van de Nederlandse en de Duitse gevangenisstraf (rov. 4.2 – 4.4 Rb).
- (b)
Het recht tot tenuitvoerlegging is niet verjaard, omdat de verjaringstermijn op grond van art. 76a, lid 3, Sr was geschorst gedurende de tijd waarin [eiser] in Duitsland de aldaar opgelegde vrijheidsstraf onderging. De omstandigheid dat de Staat heeft ingestemd met de uitlevering ter executie van de in Duitsland opgelegde gevangenisstraf, maakt dit niet anders (rov. 4.5 – 4.9 Rb).
- (c)
Noch aan de brieven van 7 november 1980 en 22 juli 1996, noch aan de omstandigheid dat de tijdelijke uitlevering aan Duitsland tot een definitieve uitlevering is gemaakt, heeft [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat hij de in Nederland opgelegde gevangenisstraf niet meer behoeft uit te zitten (rov. 4.10 – 4.16 Rb).
- (d)
De rechtbank verwierp het beroep op rechtsverwerking (rov. 4.17 – 4.18 Rb).
- (e)
Het bepaalde in artikel 63 Sr en par. 55 StGB — dat de Nederlandse rechter, respectievelijk de Duitse rechter verplicht om bij de strafoplegging rekening te houden met eerdere straffen — ziet niet op de tenuitvoerlegging (rov. 4.19 – 4.20 Rb). De enkele omstandigheid dat [eiser], nadat hij 10 jaar in vrijheid heeft doorgebracht, wordt geconfronteerd met de tenuitvoerlegging van de hem in 1977 opgelegde vrijheidsstraf is voor hem weliswaar zeer bezwaarlijk, maar is niet zonder meer te beschouwen als een ‘inhuman’ of ‘degrading treatment’ in de zin van art. 3 EVRM (rov. 4.21 – 4.22 Rb).
1.5.
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Bij arrest van 24 maart 20098. heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De overwegingen van het hof kunnen worden samengevat als volgt:
- (a)
Het hof verwierp het standpunt van [eiser] dat de in Nederland opgelegde gevangenisstraf reeds geheel ten uitvoer is gelegd wanneer de in Duitsland in detentie doorgebrachte tijd wordt meegeteld (rov. 3.1 – 3.2). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
- (b)
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf is niet verjaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf 24 jaar bedraagt en aanving op 14 april 1978. Het wettelijk systeem brengt mee dat de verjaringstermijn niet doorliep gedurende de periode waarin het Duitse vonnis ten uitvoer werd gelegd: vrijheidsstraffen worden niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens ten uitvoer gelegd. Zolang een uit anderen hoofde opgelegde vrijheidsstraf wordt geëxecuteerd, is het niet mogelijk de Nederlandse gevangenisstraf ten uitvoer te leggen. De de door [eiser] aangehaalde passages uit de correspondentie maken dit niet anders (rov. 4.1 – 4.6).
- (c)
Het hof verwierp het standpunt van [eiser] dat hij erop mocht vertrouwen dat hij zijn Nederlandse straf niet meer behoefde uit te zitten (rov. 5.1 – 5.7).
- (d)
Art. 63 Sr en par. 55 StGb zien op de berechting, niet op de executie. Zij staan niet in de weg aan de bevoegdheid van de Staat om het vonnis ten uitvoer te leggen (rov. 6.1 – 6.2).
- (e)
De omstandigheid dat het vonnis alsnog ten uitvoer wordt gelegd nadat [eiser] jarenlang in vrijheid heeft geleefd, maakt de executie niet in strijd met art. 3 EVRM (rov. 7.1 – 7.2).
1.6.
[Eiser] heeft — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
De middelonderdelen 1 – 4 hebben betrekking op de vraag of de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het strafvonnis van 20 december 1977 door verjaring is vervallen. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De vaststelling in rov. 4.2, dat de executieverjaringstermijn in dit geval 24 jaar bedraagt en dat deze termijn is gaan lopen op 14 april 1978, is in cassatie niet bestreden9..
2.2.
Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat als ‘verzekerde bewaring’ in art. 76a, lid 3, Sr niet kan worden beschouwd de tijd die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht in het buitenland krachtens een daar ingestelde vervolging of ter executie van een in dat land gewezen strafvonnis. Ter toelichting op deze klacht heeft [eiser] een beroep gedaan op een passage in de vakliteratuur10. waaruit zou volgen dat een detentie in het buitenland is te beschouwen als niet meer dan een accidentele omstandigheid, die niet afdoet aan het feit dat reeds wegens het verblijf van de veroordeelde in het buitenland de tenuitvoerlegging van het Nederlandse vonnis onmogelijk is.
2.3.
Onderdeel 2 klaagt, in verband hiermee, dat de beslissing onbegrijpelijk is omdat uit het arrest niet blijkt waarom in de onderhavige zaak geen sprake zou zijn van zo'n accidentele omstandigheid. Ter toelichting op de klacht wordt aangevoerd dat de Staat zelf er de hand in heeft gehad dat [eiser] eerst de door de Duitse rechter opgelegde gevangenisstraf in Duitsland zou uitzitten. Onder die omstandigheid valt zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet in te zien waarom de executieverjaringstermijn ten aanzien van het Nederlandse strafvonnis niet gewoon zou doorlopen terwijl [eiser] in Duitsland zijn straf onderging. Het argument van het hof in rov. 4.4, dat het systeem van de wet meebrengt dat vrijheidsstraffen niet gelijktijdig maar achtereenvolgens ten uitvoer worden gelegd, kan volgens het middelonderdeel de beslissing niet dragen. Dit zou slechts anders zijn, indien [eiser] in Nederland gedetineerd zou zijn geweest op grond van een Nederlandse veroordeling voor een ander feit.
2.4.
Onderdeel 3 klaagt samengevat dat het hof miskent dat er geen sprake is geweest van onmogelijkheid voor de Staat om de Nederlandse gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer te leggen. De Staat had [eiser] tijdelijk aan Duitsland uitgeleverd ten behoeve van zijn berechting aldaar, waarna hij overeenkomstig de voorwaarden in de nota van 17 mei 1978 had kunnen worden teruggebracht naar Nederland om de hem door de rechtbank te Utrecht opgelegde straf uit te zitten. De door het Oberlandesgericht te Stuttgart opgelegde gevangenisstraf maakte dus op zichzelf de tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf niet onmogelijk. Met haar keuze om de tijdelijke vervolgingsuitlevering om te zetten in een definitieve uitlevering ter executie van de door het Oberlandesgericht opgelegde gevangenisstraf, heeft de Nederlandse regering volgens het middel aanvaard dat de Duitse regering niet langer verplicht — en, vanwege Duitse grondwettelijke beletselen ten aanzien van de uitlevering van Duitse onderdanen, ook niet langer in staat — zou zijn om [eiser] aan de Nederlandse justitie ter beschikking te stellen voor de tenuitvoerlegging van de hem in Nederland opgelegde straf. Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 5.2, voor zover deze hierop voortbouwt.
2.5.
Art. 76 Sr bepaalt dat het recht tot uitvoering van de straf vervalt door verjaring. Art. 76a, lid 1, Sr houdt in dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak kan worden tenuitvoergelegd. Het derde lid van art. 76a luidt:
‘De termijn loopt niet gedurende de bij de wet bevolen schorsing van de tenuitvoerlegging, noch gedurende de tijd dat de veroordeelde, zij het ook ter zake van een andere veroordeling, in verzekerde bewaring is.’
In het eerste geval mag, in het tweede geval kan de straf niet ten uitvoer worden gelegd11.. De term ‘in verzekerde bewaring’ is niet beperkt tot de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, maar duidt in het algemeen op een rechtmatige vrijheidsbeneming12.. In deze ruime betekenis komt de term voor in verscheidene wetten uit de negentiende eeuw13.. Wel bestaat enige onduidelijkheid of het daarbij moet gaan om een door de rechter gelaste vrijheidsbeneming14.. Eerst in het Wetboek van Strafvordering van 15 januari 1921, Stb. 14, is begripsmatig onderscheid gemaakt tussen een bevel tot inverzekeringstelling en anderzijds een bevel tot bewaring, dat gegeven wordt door de rechter-commissaris in strafzaken. In datzelfde wetboek wordt trouwens nog steeds de term ‘in verzekerde bewaring’ gebruikt15.. Taalkundig beschouwd, houdt ‘bewaring’ verband met waarnemen, met het houden van toezicht. De toevoeging ‘in verzekerde’ geeft aan dat maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat de betrokken persoon zich aan dat toezicht onttrekt.
2.6.
De memorie van toelichting bij art. 76a (voorheen artikel 7716.) Sr houdt het volgende in:
‘Wat het derde lid bepaalt over schorsing van deze verjaring, is ontleend aan art. 51, vierde lid, Tit. XIII ontw. strafv. Waar de wet schorsing der tenuitvoerlegging van het vonnis mogt bevelen, moet de termijn der verjaring niet doorlopen, en hetzelfde moet gelden waar de executie der straf plaats vindt of feitelijk onmogelijk is, omdat de veroordeelde eene andere straf ondergaat.’17.
2.7.
Bij wijze van kort intermezzo: in geval van samenloop van misdrijven zijn in beginsel twee stelsels denkbaar. In het ene stelsel legt de rechter voor ieder misdrijf afzonderlijk een straf op en kunnen (vrijheids-)straffen zich opstapelen. In landen waarin een dergelijk stelsel bestaat is dikwijls gekozen voor een samenloopregeling in de fase van de tenuitvoerlegging, in die zin dat de executie van de kortste vrijheidsstraf(fen) geheel of gedeeltelijk in de tijd samenvalt met — en dus opgaat in — de executie van de langste vrijheidsstraf18.. In het andere stelsel wordt reeds in de fase van de straftoemeting door de rechter rekening gehouden met de samenloop. In Nederland is gekozen voor het laatste systeem: zie art. 55 e.v. en art. 63 Sr. Op dit moment is de toepassing van art. 63 Sr beperkt tot eerdere veroordelingen door de Nederlandse strafrechter19.. In een dergelijk stelsel is er minder bezwaar tegen dat straffen na elkaar ten uitvoer worden gelegd. Hoe dan ook, in Nederland worden vrijheidsstraffen na elkaar (dus niet gelijktijdig) ten uitvoer gelegd.
2.8.
Art. 76a lid 3 Sr beoogt in ieder geval te voorkomen dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een Nederlandse vrijheidsstraf teloorgaat door verjaring als gevolg van het feit dat de veroordeelde eerst een andere Nederlandse vrijheidsstraf moet ondergaan. Tot zover zijn partijen het eens20.. De middelonderdelen 1 en 2 zien op de vraag of de verjaringstermijn ook wordt onderbroken in het geval dat tenuitvoerlegging van een Nederlandse vrijheidsstraf in Nederland niet mogelijk is omdat de veroordeelde in het buitenland is gedetineerd ter executie van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf voor andere feiten.
2.9.
Noch de tekst van het derde lid van art. 76a Sr noch de memorie van toelichting maakt onderscheid tussen een ‘verzekerde bewaring’ in Nederland en een ‘verzekerde bewaring’ in het buitenland. Dat onderscheid lijkt niet van belang wanneer, in navolging van de memorie van toelichting, ervan wordt uitgegaan dat de bepaling ten doel heeft de lopende verjaring te onderbreken zolang het niet mogelijk is de vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen wegens een detentie van de betrokkene ter uitvoering van een andere vrijheidsstraf. Of die andere vrijheidsstraf het gevolg is van een veroordeling in Nederland dan wel een veroordeling door een rechter in het buitenland maakt in die opvatting geen verschil. In het handboek van Van Hamel/Van Dijck is zonder verdere toelichting het standpunt ingenomen dat de executie-verjaringstermijn niet loopt zolang de betrokkene ter zake van een andere veroordeling in verzekerde bewaring is, waarbij onder ‘andere veroordeling’ ook een buitenlandse veroordeling werd begrepen21..
2.10.
Het cassatiemiddel verwijst naar de volgende passage in een ander handboek:
‘Als verzekerde bewaring in de zin van dit artikel zal niet kunnen worden beschouwd die welke op de veroordeelde in het buitenland krachtens vervolging, daar ingesteld, of veroordelend vonnis, daar gewezen wordt toegepast. Immers zo'n bewaring is een accidentele omstandigheid, die niet afdoet aan het feit dat wegens verblijf in het buitenland de tenuitvoerlegging van het vonnis toch reeds onmogelijk is. Zij zal daarom ook geen invloed hebben indien zij oorzaak is dat een gevraagde uitlevering aan de Nederlandse regering moet worden uitgesteld, zodat de uitlevering, indien zij eerst gedaan mocht kunnen worden na vervulling van de verjaringstermijn, niet meer door tenuitvoerlegging zal kunnen worden gevuld.’22.
2.11.
Volgens deze opvatting komt een feitelijke onmogelijkheid om een in Nederland opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer te leggen steeds voor risico van de Staat. Dat is, om zo te zeggen, de maior-premisse in die redenering. Zolang de veroordeelde in het buitenland verblijft, is tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland feitelijk niet mogelijk. Dat is de minor-premisse in die redenering. Daaraan wordt dan de conclusie verbonden dat een overschrijding van de executieverjaringstermijn bij verblijf van de veroordeelde in het buitenland voor risico van de Staat komt. Of er nog andere beletselen voor de tenuitvoerlegging bestaan, zoals een detentie elders, doet in die opvatting niet ter zake: ook een in het buitenland gedetineerde persoon behoort immers tot de categorie van personen die in het buitenland verblijft.
2.12.
Tegen deze opvatting zijn verscheidene bezwaren aan te voeren. Tegen de maior-premisse kan worden ingebracht dat art. 76a, derde lid, Sr nu juist een uitzondering op deze hoofdregel maakt. Op zich is waar dat een feitelijke onmogelijkheid om een strafvonnis binnen de verjaringstermijn ten uitvoer te leggen voor risico van de Staat komt. Indien bijvoorbeeld een tot vrijheidsstraf veroordeelde persoon zich ergens weet schuil te houden tot na het verstrijken van de executieverjaringstermijn, of wanneer hij vlucht naar een land dat hem niet uitlevert, vervalt op een zeker moment de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis door verjaring, ook al is de Staat feitelijk nimmer tot tenuitvoerlegging in staat geweest. Dat is eigen aan de rechtsfiguur van executieverjaring. De verjaringstermijn werkt hierdoor als een prikkel voor de Staat om zich in te spannen de betrokkene tijdig op te sporen, zo nodig uitlevering te vragen en de straf te executeren. Dit wil niet zeggen dat wanneer een strafvonnis rechtens niet kan worden geëxecuteerd (omdat het wettelijk systeem meebrengt dat niet twee vrijheidsstraffen tegelijk kunnen worden uitgezeten), ook die omstandigheid voor risico van de Staat behoort te komen. Bovendien is in die situatie een prikkel tot het ondernemen van activiteiten om tot executie over te gaan niet nodig.
2.13.
Zoals de Staat heeft opgemerkt23., is ook de tweede premisse (‘het feit dat wegens verblijf in het buitenland de tenuitvoerlegging van het vonnis toch reeds onmogelijk is’) aanvechtbaar als uitgangspunt. De omstandigheid dat een veroordeelde in het buitenland verblijft maakt het immers niet per se onmogelijk, het Nederlandse vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen. Nederland kan immers aan dat land de uitlevering of overlevering van de veroordeelde verzoeken. De detentie in binnen- of buitenland (uit hoofde van een veroordeling voor andere feiten) maakt het echter onmogelijk tot tenuitvoerlegging van het Nederlandse vonnis in Nederland over te gaan zolang die detentie voortduurt.
2.14.
De ratio van de regel, zoals weergegeven in alinea 2.9, geeft voor mij de doorslag. De rechtsklacht van onderdeel 1 stuit op het voorgaande af. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat in 1979 een voorontwerp voor een Benelux-verdrag met een eenvormige wet inzake de verjaring in strafzaken is gepubliceerd. Art. 11 van de voorgestelde wet hield in dat de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf niet loopt gedurende de tijd dat de veroordeelde een dergelijke straf ondergaat of zich in vrijheid bevindt krachtens een niet herroepen rechterlijke of administratieve beslissing. Aan het voorontwerp is geen gevolg gegeven24..
2.15.
De motiveringsklacht van onderdeel 2 treft geen doel. Als niet beslissend is of sprake is van een accidentele omstandigheid, behoefde het hof niet te motiveren waarom de detentie in Duitsland meer dan een accidentele omstandigheid was. De overweging van het hof, dat het wettelijk systeem meebrengt dat vrijheidsstraffen niet gelijktijdig maar achtereenvolgens ten uitvoer worden gelegd, kan de bestreden beslissing dragen. Dit geldt ook wanneer het beletsel voor tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis wordt gevormd door een in Duitsland opgelegde vrijheidsstraf die in dat land wordt geëxecuteerd.
2.16.
De in onderdeel 3 naar voren gebrachte omstandigheid dat de Staat het in 1980–1981 in zijn macht had, [eiser] te laten terugbrengen naar Nederland om de door de rechtbank te Utrecht opgelegde straf ten uitvoer te leggen, maar van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en zelfs ermee heeft ingestemd de vervolgingsuitlevering om te zetten in een executieuitlevering, acht ik niet van belang voor de uitleg van art. 76a, lid 3, Sr. Aan de situatie, bedoeld in dat artikellid, is eigen dat (een orgaan van) de Staat zelf de onmogelijkheid van tenuitvoerlegging van één van de twee vrijheidsbenemingen in het leven heeft geroepen. De omstandigheid dat Duitsland geen eigen onderdanen uitlevert, is niet doorslaggevend, reeds omdat [eiser] kan worden aangehouden in een derde land.
2.17.
De slotsom is dat ook de onderdelen 2 en 3 falen. Onderdeel 4 behoeft geen bespreking.
2.18.
Onderdeel 5 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel in rov. 5.2 – 5.7, dat de Staat bij [eiser] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij — de Staat — van de (verdere) tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis afziet. Het onderdeel noteert dat [eiser] in de procedure bij de rechtbank en het hof uitvoerig had betoogd dat hij op grond van de brief van 7 november 1980 in samenhang met de brief van 22 juli 1996, erop heeft vertrouwd dat hij zijn Nederlandse straf niet meer hoefde uit te zitten mits hij zich niet aan de tenuitvoerlegging van de in Duitsland opgelegde gevangenisstraf zou onttrekken. Het onderdeel noemt diverse stellingen die [eiser] in de feitelijke instanties naar voren heeft gebracht. Zijn standpunt dat dit vertrouwen objectief gerechtvaardigd was, is volgens het middelonderdeel toen onderbouwd door verwijzing naar verschillende stukken afkomstig van de Duitse autoriteiten. In het licht van deze stellingen is 's hofs oordeel dat van een gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus de klacht.
2.19.
De klacht faalt, omdat het middel niet voldoende preciseert waarom het bestreden oordeel van het hof voor de lezer onbegrijpelijk zou zijn. Er is niet geklaagd over een bepaalde redeneerfout. Het middel volstaat in wezen met verwijzing naar stellingen die in de feitelijke instanties door [eiser] naar voren waren gebracht. Het hof is aan die stellingen niet voorbijgegaan. De omstandigheid dat het hof in de correspondentie iets anders heeft gelezen dan door [eiser] werd betoogd, althans daaraan een andere gevolgtrekking heeft verbonden, maakt de beslissing nog niet onbegrijpelijk. De uitleg van de in het middel genoemde gedingstukken is voorbehouden aan de feitenrechter25.. De uitleg die het hof aan deze stukken heeft gegeven komt mij niet onbegrijpelijk voor. Het hof heeft voorop gesteld (in cassatie onbestreden26.) dat de Staat van zijn executiebevoegdheid geen gebruik zou mogen maken als hij bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij van de tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis afziet (rov. 5.2)27.. Anders dan het middel voorstaat, volgt zulk een gerechtvaardigd vertrouwen niet dwingend uit de brief van 7 november 1980. Uit deze brief blijkt in ieder geval dat de Staat uitdrukkelijk geen afstand doet van haar aanspraken op tenuitvoerlegging van het Nederlandse strafvonnis (zie ook rov. 5.3, 2e alinea). Het onderdeel erkent dit, maar klaagt dat het hof miskent dat de daaropvolgende zin in deze brief, waarin wordt gewezen op de mogelijkheid dat [eiser] zich in Duitsland zich aan zijn straf zou kunnen onttrekken, in onlosmakelijk verband staat met dit voorbehoud van het recht tot executie, zodat het voorbehoud in die context moet worden gelezen28.. Wat er zij van de gestelde verbondenheid, uit de brief van 7 november 1980 blijkt niet dat het gegeven voorbeeld de enige omstandigheid is waaronder [eiser] alsnog zijn Nederlandse straf zou moeten ondergaan.
2.20.
Onderdeel 6 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑02‑2010
Prod. 4 bij de inleidende dagvaarding. De inhoud van deze brief komt aan de orde in middelonderdeel 5.
Prod. 15 bij de inleidende dagvaarding.
Wet van 9 maart 1967, Stb. 139.
Verdrag, op 30 augustus 1979 te Wittem gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland, in zake de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees verdrag betreffende de uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1979, 142). Art. IX lid 3 luidt als volgt: ‘De duur van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon tussen het tijdstip van zijn vertrek uit en dat van zijn terugkeer in het grondgebied van de aangezochte Staat, komt in mindering op de in de aangezochte Staat op te leggen of ten uitvoer te leggen straf. Indien tegen het voorgaande een feitelijk of wettelijk beletsel bestaat, komt de duur van de vrijheidsbeneming in mindering op de in de verzoekende Staat op te leggen of ten uitvoer te leggen straf’.
Zie voor een iets uitgebreider samenvatting van de stellingen: rov. 3.2 Rb.
Art. 76 lid 2 Sr verwijst naar de termijn van verjaring van het recht tot vervolging in art. 70 Sr. Partijen zijn klaarblijkelijk uitgegaan van de tekst van art. 70, zoals deze luidde tot de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de wet van 16 november 2005, Stb. 595.
Te weten: Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, losbl., aant. 6 op art. 76a (bew. A.J. Machielse). Deze passage wordt besproken in alinea's 2.10 e.v. hierna.
D. Simons, Leerboek van het Nederlandsche strafrecht, deel I, 6e druk (bew. W.P.J. Pompe) 1937, blz. 364.
A.J. Machielse (aangehaald werk, aant. 6 op art. 76a) maakt een vergelijking met art. 38f Sr: ‘De termijn van de terbeschikkingstelling loopt niet: a. gedurende de tijd dat de ter beschikking gestelde (…) uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en gedurende de tijd dat hij uit zodanige vrijheidsontneming ongeoorloofd afwezig is (…)’.
Zie bijv.: Wet van 13 augustus 1849, Stb. 39, tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen, art. 12 (‘De vreemdeling, wiens uitzetting door Ons is bevolen (…) kan (…) ‘in verzekerde bewaring gesteld worden’); Wetboek van Koophandel, art. 789 (oud): ‘De regtbank kan (…) bevelen dat de gefailleerde in verzekerde bewaring worde gesteld, het zij in een huis van gijzeling, het zij in zijne eigene woning, onder het opzicht van eenen deurwaarder of van eenen dienaar der openbare magt’); art. 3 Gestichtenwet (wet van 3 januari 1884, Stb. 3): ‘De huizen van bewaring zijn bestemd: (…) 3. tot verblijf voor doortrekkende gevangenen en andere onder verzekerde bewaring vervoerd wordende personen’.
Handboek Strafzaken, losbl., nr. 63.3.2.d onder 2 (P.H.P.H.M.C. van Kempen).
Art. 200, lid 1, Sv. Zie over die bepaling: Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, losbl., aant. 6 op art. 200 (bew. Boek).
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel I, 1881, p. 490. Ik veronderstel dat, direct vóór de woorden ‘plaats vindt’, in de tekst het woordje ‘niet’ is weggevallen.
Vgl. P.A.M. Mevis, Capita strafrecht, 2009, blz. 815.
Het Kaderbesluit van de Raad d.d. 24 juli 2008, nr. 2008/675/JBZ (PbEG L 220/32), geeft nieuwe regels voor het rekening houden met eerdere veroordelingen. Een voorstel voor implementatiewetgeving is bij de Tweede Kamer in behandeling: Kamerstukken II 2009/10, 32 257, nr. 2.
In gelijke zin de memorie van grieven in deze zaak (grief 7, onder 2): ‘De ratio van deze schorsingsgrond houdt in dat als de tenuitvoerlegging van de ene vrijheidsstraf de tenuitvoerlegging van een andere vrijheidsstraf onmogelijk maakt, moet worden voorkomen dat het executierecht van die andere vrijheidsstraf verjaart.’ Vgl. rov. 4.7 Rb; Handboek Strafzaken, losbl., nr. 63.3.2.d onder 2 (Van Kempen).
G.A. van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht, 4e druk 1927 (bew. J.V. van Dijck), blz. 601.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, losbl., aant. 6 op art. 76a (bew. A.J. Machielse). Deze passage kwam reeds voor in: T.J. Noyon, Het Wetboek van Strafrecht, 4e druk 1926, deel I, blz. 467.
S.t. namens de Staat, punt 2.4.
Zie hierover: S.W.E. de Ruiter, Het ontwerp Benelux-Verdrag inzake de verjaring, NJB 1984, blz. 193 – 199.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 169.
Zie de s.t. namens [eiser], punt 34.
Zie voor zo'n geval: Rb. 's‑Gravenhage 29 april 2004, LJN AO8663, NJF 2004, 382.
Zie ook st. [eiser], punt 37, waarin wordt gewezen op de brief van 22 juli 1996.
Beroepschrift 24‑06‑2009
Toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage
Heden de [vierentwintigste juni] tweeduizendnegen, ten verzoeke van [eiser], wonende te [woonplaats], Duitsland, te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven die als zodanig door mijn opdrachtgever wordt aangewezen en voor hem zal optreden en dat bij via dat kantoor in verband met de procedure op het elektronische adres rol@salval.com bereikbaar is;
HEB IK:
[Marie Johannes […] van den Tooren, als bevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilhelmina Catharina van Westen-Biever, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Zoetermeer, aldaar kantoorhoudende en mitsdien beiden woonplaats hebbende aan de Paletssingel 36;]
AAN
DE STAAT DER NEDERLANDEN [(Ministerie van Justitie)], zetelende te 's‑Gravenhage, op de voet van het bepaalde in artikel 63 Rv op het kantoor van de advocaat mr C.M. Bitter te (2595 AA) 's‑Gravenhage aan het adres Koningin Julianaplein 10, bij wie in de vorige instantie laatstelijk als advocaat woonplaats is gekozen, aldaar aan dat kantooradres mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[de heer P. Bijlsma, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn opdrachtgever hierdoor beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, sector handel, eerste civiele kamer, van 24 maart 2009 onder zaaknummer 105.005.477/01, gewezen tussen mijn opdrachtgever als appellant enerzijds, en de Staat als geïntimeerde anderzijds;
vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze en advocaatstelling als eerder aangegeven, geïnsinueerde Staat der Nederlanden,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de [tiende juli] tweeduizendnegen des morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer (rolzitting) die alsdan aldaar gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage
TENEINDE
bij die gelegenheid namens mijn opdrachtgever, verder te noemen: ‘[eiser]’, als eiser tot cassatie tegen het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht, te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1.
Het gerechtshof heeft ten onrechte op grond van het overwogene in r.o. 4.3 t/m 4.6 van het arrest a quo geoordeeld dat de mogelijkheid tot executie van de in Nederland aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf nog niet is verjaard, omdat — kort gezegd — de verjaringstermijn gedurende de periode waarin het Duitse vonnis tegen [eiser] ten uitvoer werd gelegd, niet zou hebben doorgelopen.
Het gerechtshof heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het heeft miskend dat als verzekerde bewaring in de zin van artikel 76a Sr niet kan worden beschouwd die welke op de veroordeelde in het buitenland krachtens vervolging, daar ingesteld, of een veroordelend vonnis, daar gewezen, wordt toegepast. Immers zo een bewaring is een accidentele omstandigheid, die niet afdoet aan het feit dat wegens verblijf in het buitenland de tenuitvoerlegging van de straf toch reeds onmogelijk is. Vergelijk in dit verband Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, artikel 76a, aantekening 6 (supplement 141 (februari 2008)).
2.
Indien en voor zover het gerechtshof dit niet miskend zou hebben, is de uitspraak van het hof onbegrijpelijk omdat uit 's‑hofs oordeel niet blijkt waarom dan in de onderhavige zaak van een dergelijke accidentele omstandigheid geen sprake zou zijn.
Tussen partijen staat vast dat de Staat [eiser] aanvankelijk tijdelijk ter beschikking van de Bondsrepubliek Duitsland heeft gesteld opdat [eiser] aldaar berecht zou kunnen worden. Bedongen daarbij was dat [eiser] na zijn berechting in Duitsland, weer aan Nederland ter beschikking zou worden gesteld om alhier de door de Nederlandse rechter opgelegde straf verder uit te zitten. Op 31 juli 1980 is [eiser] in Duitsland door het Oberlandesgericht Stuttgart veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. In aansluiting op een brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de raadsman van [eiser] van 7 november 1980 (weergegeven in r.o. 1.7 in het arrest a quo) heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 2 december 1980 een nota opgesteld omtrent de definitieve uitlevering van [eiser] aan Duitsland, waarin — onder meer — werd aangegeven dat Nederland afzag van de voorwaarde bij de tijdelijke terbeschikkingstelling dat [eiser] na zijn berechting weer naar Nederland zou worden teruggezonden. Op 3 augustus 1981 heeft het Ministerie aan de Bondrepubliek Duitsland meegedeeld dat de Minister van Justitie er met inachtneming van hetgeen is neergelegd in de nota van 2 december 1980, mee instemt dat de voorwaardelijke uitlevering wordt gewijzigd in een definitieve uitlevering.
Aldus heeft de Staat er zelf de hand in gehad dat [eiser] eerst in de Bondrepubliek Duitsland zijn straf zou uitzitten. Niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien waarom onder die omstandigheden de verjaringstermijn van executie van het Nederlandse vonnis die is ingegaan op 14 april 1978, niet zou doorlopen of hebben doorgelopen gedurende de tijd dat [eiser] in Duitsland zijn straf onderging. Nu vaststaat dat [eiser] zich noch in Nederland noch in Duitsland heeft onttrokken aan zijn straf (van ongeoorloofde afwezigheid is dan ook geen sprake), terwijl voltrekking van de Nederlandse straf gedurende de tijd dat [eiser] zijn straf in Duitsland heeft ondergaan niet mogelijk was, dient het ervoor te worden gehouden dat de verjaringstermijn gedurende die periode heeft doorgelopen.
De overweging van het hof dat het systeem meebrengt dat vrijheidsstraffen niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens ten uitvoer worden gelegd, zodat wanneer reeds een vrijheidsstraf wordt geëxecuteerd, de rechterlijke uitspraak met andere vrijheidsstraffen niet op datzelfde moment ten uitvoer kan worden gelegd, kan de beslissing van het hof niet dragen. Dit ware anders geweest indien [eiser] in Nederland gedetineerd zou zijn geweest voor een ander feit waarna aansluitend de onderhavige straf geëxecuteerd zou kunnen worden. Daarvan is echter geen sprake. In zoverre is het arrest a quo ondeugdelijk met redenen omkleed.
3.
Het hof heeft in het overwogene in r.o. 4.4 t/m 4.6 miskend dat niet sprake is geweest van onmogelijkheid om de Nederlandse vrijheidsstraf in Nederland ten uitvoer te leggen tegelijkertijd met de tenuitvoerlegging van de Duitse vrijheidsstraf in Nederland. [eiser] is immers op 17 oktober 1978 tijdelijk door de Staat aan Duitsland uitgeleverd ten behoeve van zijn berechting aldaar maar leidende tot veroordeling op 31 juli 1980. De tijdelijke terbeschikkingstelling strekte slechts ten behoeve van de berechting aldaar, hetgeen met zich bracht dat zodra er een onherroepelijk vonnis tot stand zou zijn gekomen, alvorens met de tenuitvoerlegging daarvan zou worden aangevangen (in geval van een veroordeling), [eiser] naar Nederland zou worden teruggezonden, overeenkomstig de eerste voorwaarde (zoals weergegeven in r.o. 1.4) waaronder de tijdelijke terbeschikkingstelling heeft plaatsgevonden. Verdere tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf is, met de tijdelijke uitlevering op 17 oktober 1978 niet onmogelijk gemaakt door tenuitvoerlegging van een Duitse vrijheidsstraf (daarvan was hier sprake krachtens de uitspraak van 31 juli 1980), doch als gevolg van de tijdelijke terbeschikkingstelling door de Staat zelf. Ook na de veroordeling op 31 juli 1980 door het Oberlandesgericht Stuttgart tot een levenslange gevangenisstraf was niet sprake van onmogelijkheid om de Nederlandse vrijheidsstraf in Nederland ten uitvoer te leggen. De eerste voorwaarde van de tijdelijke terbeschikkingstelling bracht (juist) mee dat [eiser] naar Nederland zou worden teruggezonden alvorens met de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak in de Bondsrepubliek zou worden aangevangen. Een en ander in samenhang brengt met zich dat hier sprake is geweest van onmogelijkheid van verdere executie van het Nederlandse strafvonnis anders dan als gevolg van de tijdelijke terbeschikkingstelling waartoe de Staat heeft besloten leidende tot uitlevering aan Duitsland op 17 oktober 1978 ten behoeve van zijn berechting aldaar, en vervolgens, nadat de veroordeling in Duitsland onherroepelijk was geworden, door niet naleving van de eerste voorwaarde in de nota van 17 mei 1978, tot de mededeling door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Bondrepubliek Duitsland op 3 augustus 1981 dat ermee ingestemd werd dat de voorwaardelijke uitlevering werd gewijzigd in een definitieve uitlevering. Daarmee heeft de Staat aanvaard dat als gevolg van de definitieve uitlevering van [eiser] de Duitse bondsregering niet langer verplicht en evenmin in staat zou zijn, dat laatste wegens grondwettelijke beletselen, [eiser] ooit aan de Nederlandse justitie ter beschikking te stellen, teneinde alsnog zijn Nederlandse straf, voor zover het recht tot tenuitvoerlegging dan nog niet was verjaard, te ondergaan, zoals tot uitdrukking gebracht in de brief van 7 november 1980 zoals weergegeven in r.o. 1.7 in het arrest a quo. Het oordeel in r.o. 4.6 dat de opmerking in de brief van 7 november 1980 dat het in de toekomst feitelijk onmogelijk kon worden om het Nederlandse vonnis verder te executeren omdat de Duitse bondsregering niet langer verplicht en in staat zou zijn [eiser] ooit aan de Nederlandse justitie ter beschikking te stellen, evenmin zou kunnen leiden tot de conclusie dat de verjaringstermijn is doorgelopen, met de overweging dat de brief immers is geschreven tegen de achtergrond van de Duitse vrijheidsstraf, die levenslang bedroeg, is ondeugdelijk met de redenen omkleed, immers niet concludent. De Duitse vrijheidsstraf opgelegd met de veroordeling van 31 juli 1980, die nog niet onherroepelijk was, was slechts de aanleiding voor de brief, tegen de achtergrond van die eerste voorwaarde in de nota van 17 mei 1978 met de strekking dat de tijdelijke terbeschikkingstelling slechts strekte ten behoeve van de berechting van [eiser] in de Bondsrepubliek en dat dit betekent dat zodra een onherroepelijk vonnis tot stand is gekomen, alvorens met de tenuitvoerlegging daarvan wordt aangevangen (in geval van een veroordeling) [eiser] naar Nederland wordt teruggezonden. In dat kader heeft de Staatssecretaris in de brief 2 mogelijkheden besproken, te weten het persisteren bij de naleving van de voorwaarde, dan wel het afzien van de naleving van de voorwaarde en wijziging van de voorwaardelijke uitlevering van [eiser] in een definitieve uitlevering waartoe de wettelijke grondslag aanwezig werd gevonden in het uitleveringsbesluit van 11 mei 1978. Daarbij heeft de Staat aanvaard dat als gevolg van de definitieve uitlevering de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en ook niet in staat zou zijn, op grond van grondwettelijke beletselen, [eiser] ooit aan de Nederlandse justitie ter beschikking te stellen teneinde alsnog zijn Nederlandse straf, voor zover het recht tot tenuitvoerlegging dan nog niet was verjaard, te ondergaan. Daarin heeft de Staat ook uitdrukkelijk de mogelijkheid onder ogen gezien van verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging, hetgeen impliceert dat in de opstelling van de Staat reeds de verjaring een aanvang had genomen met de tijdelijke terbeschikkingstelling, danwel een aanvang zou nemen met de definitieve uitlevering. Ook tegen dat licht is het oordeel van het hof in r.o. 4.4 dat de rechtbank terecht en op goede gronden het oordeel dat de verjaringstermijn niet doorliep gedurende de periode waarin het Duitse vonnis ten uitvoer werd gelegd, ondeugdelijk met redenen omkleed. Het hof heeft miskend dat tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis het gevolg was van niet naleving van de eerste voorwaarde gesteld bij de tijdelijke terbeschikkingstelling en vervolgens, na de definitieve uitlevering als gevolg van de mededeling van 3 augustus 1981 door de (ook grondwettelijke uitsluiting) gevolgen van de definitieve uitlevering van [eiser] als onderdaan van Duitsland. Het kwam daarbij niet aan op onmogelijkheid van gelijktijdige executie; het kwam daarbij aan op door de Staat achterwege gelaten executie van het Nederlandse vonnis middels voorwaardelijke uitlevering, vervolgens niet naleving van de vervolgens gestelde voorwaarde, gevolgd door definitieve uitlevering. Het hof heeft een en ander miskend.
4.
Gelet op het voorgaande kan ook de overweging van het gerechtshof in r.o. 5.2, dat sprake zou zijn van een vonnis waarvan het recht tot tenuitvoerlegging nog niet is verjaard, niet in stand blijven.
5.
Eveneens onvoldoende gemotiveerd is 's‑hofs beslissing dat de Staat bij [eiser] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij van executie van het vonnis afziet (r.o. 5.2), welke beslissing het hof heeft gebaseerd op hetgeen het heeft overwogen in r.o. 5.3 t/m 5.7. Door [eiser] is in feitelijke instanties (laatstelijk in de memorie van grieven in de toelichting op grieven 10 t/m 14, de akte houdende overlegging producties d.d. 22 mei 2008, posita 2 en 6 en ten pleidooie op 9 februari 2009) uitvoerig betoogd dat hij op grond van de inhoud van de brief van 7 november 1980 — van welke brief de tekst inhoudelijk overeenkwam met de nota van 2 december 1980 — er op heeft vertrouwd dat hij, nadat hij zijn straf in de Bondrepubliek Duitsland zou hebben ondergaan, hij vervolgens zijn Nederlandse straf niet meer behoefde uit te zitten en dat hij daarop ook mocht vertrouwen.
In r.o. 5.2 overweegt het hof dat de Staat van zijn executiebevoegdheid geen gebruik zou mogen maken, indien hij bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt, dat hij van executie van het vonnis afziet. Daaromtrent heeft het hof in r.o. 5.3 t/m 5.5 overwogen en beslist dat van een dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake is. De overweging van het hof als verwoord in die rechtsoverwegingen kan zijn beslissing terzake echter niet dragen.
In de memorie van grieven is in de toelichting op grief 11 uitvoerig ingegaan op de inhoud van de brief van 7 november 1980 op grond waarvan bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat de Nederlandse straf niet meer zou worden geëxecuteerd, indien hij zich niet aan de Duitse straf zou onttrekken. In dat verband heeft [eiser] in de toelichting op grief 13 ook nog gewezen op de inhoud van de brief van 22 juli 1996 van de Minister van Justitie aan de advocaat van [eiser].
Bij brief van 22 juli 1996 schreef de Minister van Justitie aan de toenmalige raadsman van [eiser] zoals weergegeven in r.o. 1.10.
Op grond van de passages in deze stukken in samenhang is bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat de Nederlandse straf niet meer geëxecuteerd zou worden, indien hij zich in de Bondsrepubliek Duitsland niet aan zijn straf aldaar zou onttrekken. Dat dit vertrouwen ook objectief gerechtvaardigd was, is door [eiser] in feitelijke instanties onderbouwd door verwijzing naar verschillende stukken, afkomstig van de Duitse autoriteiten. Ondermeer heeft [eiser] verwezen naar de uitspraak van het Oberlandesgericht Stuttgart van 9 oktober 1995 (productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg) waarbij in de eerste alinea op bladzijde 3 wordt overwogen dat — in de ogen van de Duitse rechter — geen Nederlands verzoek om executie van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf uit te voeren, te verwachten is, indien [eiser] zijn levenslange gevangenisstraf conform de Duitse regelgeving heeft ondergaan. Ook is verwezen naar een brief van de General Bundesanwalt bij het Bundesgerichtshof van 9 juli 1992 aan justitie in Nederland waarbij op bladzijde 2 van eenzelfde veronderstelling wordt uitgegaan, naar aanleiding van de Nederlandse berichtgeving uit het verleden (productie 17 bij dagvaarding in eerste aanleg). Ook uit producties 18 en 19 in eerste aanleg, op welke producties uitdrukkelijk een beroep is gedaan, blijkt dat ook bij de Duitse overheid hetzelfde vertrouwen is gewekt als bij [eiser]. Ook heeft [eiser] verwezen naar een brief d.d. 26 maart 2008 van Prof. Dr F. Kuiken, bijzonder hoogleraar Nederlands als tweede taal aan de Universiteit van Amsterdam, die eveneens tot de conclusie komt dat de uitleg die [eiser] aan de brief van 7 november 1980 heeft gegeven, juist is (productie 1 bij akte houdende overlegging producties in appèl).
In het licht van die stellingen die in hoger beroep door [eiser] niet zijn prijsgegeven, is de motivering van 's‑Hofs beslissing dat van enig gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake kan zijn, onbegrijpelijk. Daarbij is mede van belang dat op zich juist is dat in de brief van 7 november 1980 uitdrukkelijk is gesteld dat geen afstand werd gedaan van het recht tot executie. Het hof miskent echter dat de daarop volgende zin waarin wordt gewezen op de mogelijkheid dat [eiser] zich in Duitsland aan zijn straf zou kunnen onttrekken, in onlosmakelijk verband staat met dit voorbehoud van het recht tot executie, zodat het voorbehoud in die context moet worden gelezen.
6.
Gelet op het voorgaande kan ook de overweging en beslissing van het hof in r.o. 7.2 niet in stand blijven.
OM
Op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage waartegen dit beroep zich richt, te vernietigen, met zodanig verdere beslissing, ook ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 85,98]
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Deurwaarder