ABRvS, 08-11-2017, nr. 201606973/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:3045
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-11-2017
- Zaaknummer
201606973/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:3045, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑11‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2017/5903
Uitspraak 08‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college [appellante] gelast om binnen zes maanden na verzending van het besluit de bewoning van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Lieshout (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden, alsmede om binnen twaalf maanden na verzending van het besluit het zonder vergunning gerealiseerde bouwwerk op het perceel te verwijderen, dan wel dit terug te brengen tot hetgeen maximaal zonder vergunning kan worden gerealiseerd. Het college heeft daarbij afzonderlijke dwangsommen opgelegd van € 1.000,00 per keer dat de overtreding wordt geconstateerd, tot een maximumbedrag van € 15.000,00, waarbij per last binnen één kalendermaand maximaal één dwangsom kan worden verbeurd.
201606973/1/A1.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Lieshout, gemeente Laarbeek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2016 in zaak nr. 16/505 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college [appellante] gelast om binnen zes maanden na verzending van het besluit de bewoning van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Lieshout (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden, alsmede om binnen twaalf maanden na verzending van het besluit het zonder vergunning gerealiseerde bouwwerk op het perceel te verwijderen, dan wel dit terug te brengen tot hetgeen maximaal zonder vergunning kan worden gerealiseerd. Het college heeft daarbij afzonderlijke dwangsommen opgelegd van € 1.000,00 per keer dat de overtreding wordt geconstateerd, tot een maximumbedrag van € 15.000,00, waarbij per last binnen één kalendermaand maximaal één dwangsom kan worden verbeurd.
Bij brief van het college van 10 februari 2016 heeft het college ingestemd met het verzoek van [appellante] om rechtstreeks beroep bij de rechtbank (artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht).
Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2017, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.A.M. van der Aa, en het college, vertegenwoordigd door J.M.A. Paauw en M.C.M. Giebels-Gruijters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Blijkens een door [appellante] in het geding gebrachte en door haarzelf opgestelde schriftelijke "Historie [locatie 2]/[locatie 1]" woonde [appellante] vanaf 1954 samen met haar ouders en een zus in de woning [locatie 2] te Lieshout. Vanaf 1964 woonde [appellante] daar met haar gezin. [appellante] is momenteel nog eigenaresse van uitsluitend het bijgebouw met het adres [locatie 1]. De woning [locatie 2], waar het bijgebouw bij staat, heeft [appellante] naar zij stelt in 1994 verkocht aan een zoon. Bij deze verkoop is het bijgebouw niet mee verkocht.
Het bijgebouw zoals dit op het perceel aanwezig is, is naar niet in geschil is, in het verleden zonder bouwvergunning gebouwd. Evenmin is in geschil dat het bijgebouw reeds sinds lange tijd in gebruik is voor bewoning. [appellante] stelt daarover dat het bijgebouw in 1964, met toestemming van de toenmalige burgemeester Mostermans, en onder feitelijk toezicht van een toenmalige medewerker bouw- en woningtoezicht van de gemeente, geschikt is gemaakt voor bewoning door haar moeder, die nadien in 1976 is overleden. Daarna is volgens [appellante] het bijgebouw gebruikt voor onder meer studeren en hobby van haar zonen. Eén van de zonen van [appellante] heeft naar zij stelt een aantal jaren in het bijgebouw gewoond. Van 1994 tot 2002 heeft zij er zelf gewoond. Daarna is het bijgebouw volgens [appellante] steeds verhuurd geweest aan derden.
Het college stelt dat de situatie van de bewoning van het bijgebouw in 2008 is gebleken in het kader van de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek". Daarna is een handhavingstraject gestart.
2. Niet in geschil is dat de bewoning van het bijgebouw in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek", omdat binnen de voor het perceel geldende bestemming "Wonen" per bouwvlak slechts één woning is toegestaan. Verder is de bewoning van het bijgebouw in strijd met artikel 26.4.1, aanhef en onder a, van de bestemmingsplanregels.
3. Het college heeft [appellante] op 9 juni 2011 een gedoogbeschikking toegezonden, waarin aan haar is medegedeeld dat de bewoning van het bijgebouw voor de duur van maximaal tien jaar, ingaande 1 juli 2011, zal worden gedoogd. De gedoogbeschikking geldt uitsluitend voor haar als eigenaar persoonlijk. Na de termijn van tien jaar dient het gebruik van het bijgebouw volgens de beschikking van 9 juni 2011 aan het bestemmingsplan te voldoen. Het bezwaar van [appellante] tegen de gedoogbeschikking is bij besluit van 28 september 2011 ongegrond verklaard.
Bij brieven van 24 oktober 2011 en 16 januari 2012 heeft [appellante] de gemeenteraad verzocht het bestemmingsplan te herzien, in die zin dat de bewoning van het bijgebouw op het perceel wordt gelegaliseerd. Het college heeft de raad in een voorstel van 2 oktober 2012 geadviseerd geen medewerking te verlenen aan dit verzoek. Volgens het college zou medewerking leiden tot ongewenste precedentwerking en strijd met het provinciaal ruimtelijk beleid, dat aan uitbreiding van het aantal burgerwoningen in het buitengebied in de weg staat. Daarnaast worden daardoor volgens het college de belangen van het naastgelegen agrarisch bedrijf geschaad.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft de raad naar aanleiding van het verzoek van [appellante] besloten dat: "De woning aan de [locatie 1] te Mariahout valt onder de overgangsbepalingen zoals beschreven in het vigerend bestemmingsplan Buitengebied".
Vanwege dit standpunt van de raad heeft het college blijkens de gedingstukken besloten om bij planologische haalbaarheid alsnog mee te werken aan een bestemmingsplanherziening. In brieven hierover van het college aan [appellante] van 15 april en 12 september 2013 is [appellante] ervan op de hoogte gesteld dat het doorgaan van de bestemmingsplanherziening echter nog allerminst zeker was, vanwege de mogelijke problemen met betrekking tot het provinciaal ruimtelijk beleid alsmede met betrekking tot de naastgelegen veehouderij. In de brief van 12 september 2013 is [appellante] er verder op gewezen dat belanghebbenden rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen een bestemmingsplanherziening.
De gevraagde bestemmingsplanherziening ter legalisering van de bewoning van het bijgebouw heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden.
Bij brief van 7 april 2014 heeft [belanghebbende], die de naastgelegen veehouderij exploiteert, een verzoek om handhaving ingediend ter zake van de bewoning van het bijgebouw. Daarop heeft het college bij een aan [appellante] gerichte brief van 4 juni 2014 de gedoogbeschikking ingetrokken en haar tevens het voornemen bekendgemaakt om over te gaan tot handhavend optreden tegen de bewoning van het bijgebouw.
Naar aanleiding van het verzoek om handhaving heeft blijkens de gedingstukken overleg plaatsgevonden tussen de gemeente, verzoeker om handhaving en [appellante]. Dit overleg had tot doel te bezien of tot een minnelijke oplossing kon worden gekomen, maar dit heeft niet tot resultaat geleid.
Het college heeft zich daarna opnieuw op het standpunt gesteld dat het legaliseren van de situatie niet tot de mogelijkheden behoort en [appellante] bij brief van 23 februari 2015 opnieuw een vooraankondiging tot handhavende maatregelen toegestuurd.
Bij brief van 11 november 2015 heeft [appellante] de gemeenteraad opnieuw verzocht het bestemmingsplan te herzien. De gemeenteraad heeft op 21 april 2016 afwijzend op dit verzoek besloten.
Wettelijk kader
4. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Artikel 26.4.1, aanhef en onder a, van de bestemmingsplanregels luidt:
Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken geldt dat het gebruik van bijgebouwen bij een woning als zelfstandige woningen en als afhankelijke woonruimte niet is toegestaan.
Artikel 43.1 luidt:
a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan. b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van het bepaalde onder a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Artikel 43.2 luidt:
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft over de last voor zover die ziet op het zonder vergunning oprichten van het bijgebouw, overwogen dat het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden, nu voor het bijgebouw zoals aanwezig op het perceel naar niet in geschil is geen omgevingsvergunning (voorheen: bouwvergunning) is verleend. Zij heeft voorts geoordeeld dat [appellante] geen geslaagd beroep op het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht toekomt omdat, ook indien de stelling van [appellante] dat het bijgebouw onder het overgangsrecht met betrekking tot het bouwen zou vallen juist is, dit onverlet laat dat voor dit bouwwerk een omgevings-vergunning is vereist, nu het overgangsrecht op zichzelf het bouwwerk niet legaliseert. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellante] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt en dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond vormt voor het oordeel dat ten tijde van het handhavend optreden sprake was van concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Er doen zich naar het oordeel van de rechtbank evenmin andere bijzondere omstandigheden voor, die het college noopten om van handhavend optreden af te zien.
Over de last die ziet op de bewoning van het bijgebouw heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd is om ook daartegen handhavend op te treden, nu dit gebruik in strijd is met artikel 26.4.1, onder a, van de bestemmingsplanregels. Zij heeft verder overwogen dat [appellante] geen geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht in het bestemmings-plan toekomt, nu [appellante] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de bewoning van het bijgebouw, die volgens haar in 1964 is gestart, sindsdien ononderbroken is voortgezet. [appellante] komt voorts naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Naar het oordeel van de rechtbank zijn evenmin andere bijzondere omstandigheden aan de orde die het college noopten om van handhavende maatregelen tegen de bewoning af te zien.
Beoordeling van het hoger beroep
Ten aanzien van de last met betrekking tot het zonder vergunning bouwen van het bijgebouw
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Zij voert daartoe aan dat het college niet heeft weersproken dat het bijgebouw reeds in 1964 geschikt is gemaakt voor bewoning door haar moeder, met instemming van de toenmalige burgemeester. Volgens [appellante] is de situatie van de bewoning van het bijgebouw daarna tot 2008 door het college ongemoeid gelaten. Onder meer dat tijdsverloop maakt volgens haar dat zij erop mocht vertrouwen dat niet meer handhavend tegen het bijgebouw zou worden opgetreden.
Verder zijn volgens [appellante] door de gemeente Laarbeek ook andere handelingen verricht, besluiten genomen en correspondentie gevoerd, waaruit zij mocht afleiden dat niet handhavend zou worden opgetreden. Zij wijst erop dat de gemeenteraad zich in het verleden, bij het besluit van 12 december 2012, heeft uitgesproken vóór legalisering van de bewoning van het bijgebouw, dat aan het bijgebouw een huisnummer is toegekend en dat daarvoor ook belasting is geheven in het kader van de Wet onroerende zaken (hierna: Woz). Ook het college heeft er blijk van gegeven in te stemmen met het legaliseren van de situatie, door haar een concept-anterieure overeenkomst aan te bieden, waaruit zij eveneens mocht afleiden dat niet tegen het bijgebouw en de bewoning ervan zou worden opgetreden.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 januari 2016; ECLI:NL:RVS:2016:8), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daarvan in dit geval niet is gebleken, nu daarvan geen bewijsstukken zijn overgelegd. De door [appellante] gestelde toestemming van de toenmalige burgemeester blijkt dan ook niet uit objectieve stukken, zodat [appellante] niet heeft kunnen aantonen dat door de betrokken burgemeester destijds toestemming is verleend en dus evenmin waarvoor precies. Op deze stelling kan daarom niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden gebaseerd dat niet tegen de illegale situatie op het perceel zal worden opgetreden. De rechtbank heeft de door [appellante] gestelde omstandigheid dat zij geen bewijsstukken kan overleggen omdat zij daar niet over beschikt, terecht voor haar rekening gelaten.
Overigens zag de destijds, naar gesteld, verleende toestemming door de toenmalige burgemeester volgens [appellante] zelf op het geschikt maken van het bijgebouw voor bewoning door haar moeder. Die situatie is niet gelijk te stellen aan de actuele situatie van verhuur aan steeds wisselende derden, reeds omdat de laatstgenoemde situatie in principe niet eindigt. Daarvoor is dus geen toestemming verleend.
De rechtbank heeft eveneens terecht het betoog dat de gemeenteraad en het college in een later stadium door toezeggingen en besluiten het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat niet handhavend zal worden opgetreden, niet gevolgd. Zoals volgt uit de hiervoor onder 3. beschreven voorgeschiedenis van het besluit, is ook niet gebleken dat later een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat niet handhavend tegen de situatie op het perceel zou worden opgetreden. Het ongemotiveerde besluit van de gemeenteraad van 12 december 2012 houdt die toezegging niet in. Daarnaast blijkt uit voormelde voorgeschiedenis dat destijds de overige omstandigheden van het geval er geenszins op wezen dat het college voornemens was af te zien van handhavende maatregelen. Het college was daartoe niet bereid, gelet op de volgens hem planologische onwenselijkheid daarvan, alsmede gelet op de belangen van het naastgelegen agrarisch bedrijf. [appellante] is daarvan bij verschillende brieven in kennis gesteld en diende daarom rekening te (blijven) houden met mogelijke handhavende maatregelen. Overigens heeft ook de raad inmiddels bij het besluit van 21 april 2016 afstand genomen van het eerder in het besluit van 12 december 2012 ingenomen standpunt.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de lange tijd dat niet tegen de overtredingen op het perceel is opgetreden, op zichzelf niet maakt dat daartegen niet meer kan worden opgetreden. Daarbij is van belang dat handhaving tegen met de wet strijdige situaties als uitgangspunt heeft te gelden, en dat, zoals hiervoor is overwogen, niet uit objectieve stukken is gebleken dat het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan de illegale situatie expliciet heeft toegestaan. Gelet daarop valt ook niet vast te stellen dat het college, zoals [appellante] stelt, ondanks dat het reeds zeer lang op de hoogte was van de overtredingen, deze bewust ongemoeid heeft gelaten.
Daarnaast kunnen ook veranderde omstandigheden, bijvoorbeeld met betrekking tot de belangen van derden, of de omstandigheid dat een derde inmiddels een verzoek om handhaving heeft ingediend, zoals hier het geval is, ertoe leiden dat het bestuursorgaan alsnog tot handhavende maatregelen kan overgaan.
Het betoog dat, zoals [appellante] stelt, volgens haar het bestuursrecht ten onrechte, in lijn met het strafrecht en het civiele recht geen verjaringstermijn kent, leidt niet tot een ander oordeel. Overwogen wordt dat bij bestuursrechtelijk handhavend optreden tegen een overtreding het herstel in de rechtmatige toestand voorop staat. Daarmee is het algemeen belang gediend. Dat wordt niet anders naarmate de overtreding langer heeft voortgeduurd. Het algemeen belang is er voorts evenmin mee gediend dat de overtreding in dat geval nog langer zou voortduren, mede gelet op de ongewenste precedentwerking die daarvan uit kan gaan. Het individuele belang van [appellante] bij het blijven voortbestaan van de overtreding moet voor het algemeen belang wijken.
Dat verder aan het bijgebouw een huisnummer is toegekend en daarvoor gemeentelijke belasting is geheven, leidt evenmin tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat het bijgebouw niet meer aan andere regelgeving, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de Wabo, behoeft te voldoen.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat ook overige bijzondere omstandigheden aan de handhavende maatregelen in de weg staan. Zij voert daartoe aan dat de handhaving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu op het perceel [locatie 3] te Lieshout volgens haar de bewoning van een bijgebouw wel positief is bestemd. [appellante] stelt dat het de gemeente te verwijten valt dat niet gelijk aan dat geval, ook in haar geval is overgegaan tot het positief bestemmen van de situatie. Temeer nu die situatie bij de gemeente al zo lang bekend was.
7.1. Uit de verbeelding behorend bij het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek", blijkt dat voor de percelen [locatie 3] en [locatie 2] verschillende bestemmingen gelden, namelijk voor [locatie 3] de bestemming "Bedrijf", en voor [locatie 2] de bestemming "Wonen". Het college heeft over het perceel [locatie 3] verder onweersproken gesteld dat bij de totstandkoming van het aan het huidige bestemmingsplan voorafgegane bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek", dat in mei 1999 in werking is getreden, op het perceel [locatie 3] een tweede bedrijfswoning positief is bestemd.
Het college stelt terecht dat die omstandigheid niet leidt tot de conclusie dat de raad op grond van het gelijkheidsbeginsel daarom voor het perceel [locatie 2] een tweede burgerwoning positief had moeten bestemmen. Daartoe bestond reeds geen aanleiding nu, zoals [appellante] heeft bevestigd, zij daartoe tot aan het moment van de handhavende maatregelen, geen verzoek heeft ingediend.
Ten aanzien van de last met betrekking tot de bewoning van het bijgebouw
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar met betrekking tot de bewoning van het bijgebouw geen geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht in het bestemmingsplan toekomt. Zij voert daartoe aan dat voor de periode van maart 2003 tot augustus 2004, waarin geen personen in de Gemeentelijke Basisadministratie Personen (hierna: GBA) op het adres van het bijgebouw ingeschreven hebben gestaan, de rechtbank ten onrechte de schriftelijke verklaring van [persoon] van 28 november 2012 onvoldoende heeft geacht voor de conclusie dat hij daar destijds woonde. In die verklaring heeft [persoon] volgens [appellante] duidelijk en zonder voorbehoud verklaard dat hij het bijgebouw van 1 april 2003 tot 1 maart 2007 heeft bewoond. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] de omstandigheid dat over de periode tot 1997 helemaal geen gegevens uit de GBA aanwezig zijn over de bewoning van het bijgebouw, ten onrechte voor haar risico gebracht. Zij heeft er immers geen invloed op of een bewoner zich al dan niet laat inschrijven op het adres van het bijgebouw.
8.1. Het overgangsrecht met betrekking tot het gebruik in artikel 43.2 van het geldende bestemmingsplan, dat in werking is getreden op 9 november 2010, beschermt het op het tijdstip van inwerkingtreding van dat bestemmingsplan met dit plan strijdige gebruik. Deze bescherming is echter niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan. De rechtbank heeft bij haar oordeel derhalve terecht de regels van de aan het geldende bestemmingsplan voorafgegane bestemmingsplannen in aanmerking genomen. Het gaat daarbij om de bestemmingsplannen "Buitengebied Lieshout, eerste herziening" dat, naar niet in geschil is, in werking is getreden op 13 september 1984, en om het bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek", dat naar evenmin in geschil is, in werking is getreden op 30 mei 1999.
[appellante] betwist niet dat het gebruik voor bewoning van het bijgebouw ook reeds in strijd was met de volgens deze bestemmingsplannen voor het perceel geldende bestemmingen "Agrarisch bedrijf" en "Woondoeleinden".
8.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bewijslast dat het overgangsrecht van toepassing is, rust op degene die zich daarop beroept, in dit geval derhalve op [appellante].
Zij heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellante] met de door haar in het geding gebrachte stukken, te weten de door haar opgestelde "Historie [locatie 2]/[locatie 1]" (hierna: de historie), alsmede de schriftelijke verklaring van [persoon] van 28 november 2012, niet in die op haar rustende bewijslast met betrekking tot de gelding van het gebruiksovergangsrecht is geslaagd. De historie en de verklaring van [persoon] zijn daartoe onvoldoende objectief. Zonder enig ondersteunend objectief bewijs kunnen zij niet als voldoende bewijs dienen. De verklaring van [persoon] rechtvaardigt om die reden niet de conclusie dat in de periode van maart 2003 tot augustus 2004 de bewoning van het bijgebouw ononderbroken is voortgezet, ondanks dat in die periode geen personen op het adres van het bijgebouw ingeschreven stonden. Daarnaast heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat over de periode vóór 1997 gegevens uit de GBA geheel ontbreken. Daardoor, alsmede vanwege het eveneens ontbreken van mogelijke andere objectieve bewijsmiddelen, kan reeds niet worden vastgesteld of op het moment van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Lieshout, eerste herziening" op 13 september 1984 het gebruiksovergangsrecht in artikel 44B van dat bestemmingsplan van toepassing was. Nu dat niet kan worden vastgesteld, kan evenmin worden vastgesteld dat het gebruiksovergangsrecht van de opvolgende bestemmingsplannen "Buitengebied Laarbeek" voor het betrokken gebruik van toepassing is.
De rechtbank heeft het ontbreken van gegevens uit de GBA terecht voor rekening van [appellante] gelaten, nu zoals hiervoor reeds overwogen, de bewijslast op haar rust. Dat [appellante], zoals zij stelt, niet aan de bedoelde gegevens kan komen en zij er evenmin invloed op heeft of iemand zich al dan niet in laat schrijven, maakt dit niet anders. Zij had mogelijk wel op andere wijze ondersteunend objectief bewijs voor de bewoning van het bijgebouw kunnen verzamelen.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gebruik voor bewoning van het bijgebouw niet wordt beschermd door het in artikel 43.2 van de bestemmingsplanregels neergelegde overgangsrecht voor gebruik.
Het betoog faalt.
9. [appellante] heeft wat betreft de bijzondere omstandigheden die het college er volgens haar toe noopten om van het handhavend optreden af te zien, ter zake van de last met betrekking tot de bewoning dezelfde gronden aangevoerd als ter zake van de last met betrekking tot het bouwen zonder vergunning.
Deze gronden zijn hiervoor reeds beoordeeld en slagen niet. Verwezen wordt naar de overwegingen 6 tot en met 7.1 hiervoor.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Bolleboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
641.