Procestaal: Engels.
HvJ EU, 11-12-2014, nr. C-596/13 P
ECLI:EU:C:2015:203
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
11-12-2014
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-596/13 P
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Commissie/Moravia Gas Storage
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:203, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑03‑2015
ECLI:EU:C:2014:2438, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑12‑2014
Uitspraak 26‑03‑2015
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-596/13 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 21 november 2013,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati en K. Herrmann als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Moravia Gas Storage a.s., voorheen Globula a.s., gevestigd te Hodonín (Tsjechië), vertegenwoordigd door P. Zákoucký en D. Koláček, advokáti,
verzoekster in eerste aanleg,
Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, T. Müller en J. Vláčil als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 december 2014,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie, Globula/Commissie (T-465/11, EU:T:2013:406; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende nietigverklaring van besluit C(2011) 4509 van de Commissie van 27 juni 2011 inzake de ontheffing, met betrekking tot een ondergrondse gasopslaginstallatie te Dambořice, van de internemarktregels inzake toegang van derden (hierna: ‘litigieus besluit)’.
Toepasselijke bepalingen
2
Artikel 22 van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57) bepaalt:
- ‘1.
Grote nieuwe gasinfrastructuur, dat wil zeggen interconnectoren tussen lidstaten, [installaties voor vloeibaar aardgas (LNG)] en opslaginstallaties kunnen, op verzoek, ontheven worden van artikel 18, artikel 19, artikel 20 en artikel 25, leden 2, 3 en 4, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a)
de investering versterkt de mededinging bij de levering van gas en versterkt de leverings- en voorzieningszekerheid;
- b)
het investeringsrisico is zo groot dat de investering niet wordt gedaan als er geen ontheffing wordt verleend;
- c)
de infrastructuur is eigendom van een natuurlijke of rechtspersoon die op zijn minst qua rechtsvorm gescheiden is van de systeembeheerders in wier systemen die infrastructuur wordt gebouwd;
- d)
er worden tarieven in rekening gebracht bij de gebruikers van die infrastructuur;
- e)
de ontheffing gaat niet ten koste van de mededinging of de efficiënte werking van de interne gasmarkt, en is niet nadelig voor de efficiënte werking van het gereguleerde systeem waaraan die infrastructuur is gekoppeld.
- 2.
Het bepaalde in lid 1 is ook van toepassing op een aanzienlijke capaciteitsverhoging van bestaande infrastructuur en op wijzigingen van die infrastructuur die het mogelijk maken nieuwe bronnen voor de levering van gas te ontwikkelen.
- 3.
- a)
De in artikel 25 bedoelde regelgevende instantie kan per geval een besluit nemen over de ontheffing bedoeld in de leden 1 en 2. De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat de regelgevende instanties hun advies over het ontheffingsverzoek voorleggen aan de relevante instantie in de lidstaat met het oog op een formeel besluit. Dit advies wordt samen met het besluit bekendgemaakt.
- b)
- i)
De ontheffing kan gelden voor het geheel of voor gedeelten van, respectievelijk, de nieuwe infrastructuur, de aanzienlijk verhoogde capaciteit van de bestaande infrastructuur of de wijziging van de bestaande infrastructuur.
- ii)
Bij de besluitvorming over de ontheffing wordt per geval nagegaan of er voorwaarden gesteld moeten worden met betrekking tot de duur van de ontheffing en de niet-discriminerende toegang tot de interconnector.
- iii)
Bij de vaststelling van de in deze alinea bedoelde [voorwaarden] wordt met name rekening gehouden met de looptijd van de contracten, de aan te leggen extra capaciteit of de wijziging van de bestaande capaciteit, de looptijd van het project en de nationale omstandigheden.
- c)
Wanneer een ontheffing wordt verleend, kan de betrokken instantie een besluit nemen over de voorschriften en de mechanismen voor het beheer en de toewijzing van capaciteit, voor zover dit geen beletsel vormt voor de uitvoering van langetermijncontracten.
- d)
Het ontheffingsbesluit, met inbegrip van de onder b) bedoelde [voorwaarden], wordt naar behoren gemotiveerd en bekendgemaakt.
- e)
In het geval van een interconnector worden ontheffingsbesluiten uitsluitend genomen na overleg met de andere betrokken lidstaten of regelgevende instanties.
- 4.
Het ontheffingsbesluit wordt door de bevoegde instantie onverwijld ter kennis van de Commissie gebracht, samen met alle relevante informatie over het besluit. Deze informatie kan in samengevoegde vorm aan de Commissie worden voorgelegd om haar in staat te stellen een gefundeerd besluit te nemen.
Deze informatie omvat in het bijzonder:
- a)
de gedetailleerde redenen op grond waarvan de regelgevende instantie of de lidstaat de ontheffing heeft verleend, met inbegrip van de financiële informatie ter staving van de noodzaak van een ontheffing;
- b)
de analyse van de gevolgen ten aanzien van de mededinging en de efficiënte werking van de interne gasmarkt die het verlenen van de ontheffing met zich brengt;
- c)
de motivering omtrent de duur en het gedeelte van de totale capaciteit van de betrokken gasinfrastructuur waarvoor de ontheffing is verleend;
- d)
indien de ontheffing betrekking heeft op een interconnector, het resultaat van het overleg met de betrokken lidstaten of de betrokken regelgevende instanties;
- e)
de bijdrage van de infrastructuur aan de diversifiëring van de gasvoorziening.
Binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving kan de Commissie de betrokken regelgevende instantie of de betrokken lidstaat verzoeken het besluit tot verlening van de ontheffing te wijzigen of in te trekken. De termijn van twee maanden kan met één maand worden verlengd indien de Commissie aanvullende informatie behoeft.
Indien de betrokken regelgevende instantie of de betrokken lidstaat niet binnen een termijn van vier weken gehoor geeft aan een verzoek, wordt een definitief besluit genomen volgens de procedure van artikel 30, lid 2.
De Commissie neemt de geheimhouding van commercieel gevoelige informatie in acht.’
3
Artikel 36 van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (PB L 211, blz. 94) bepaalt:
- ‘1.
Grote nieuwe gasinfrastructuurprojecten, dat wil zeggen interconnectoren, LNG- en opslaginstallaties, kunnen op verzoek voor een vastgestelde periode worden ontheven van het bepaalde in de artikelen 9, 32, 33 en 34, en artikel 41, leden 6, 8 en 10, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a)
de investering versterkt de mededinging bij de levering van gas en versterkt de leverings- en voorzieningszekerheid;
- b)
het investeringsrisico is zo groot dat de investering niet wordt gedaan als er geen ontheffing wordt verleend;
- c)
de infrastructuur is eigendom van een natuurlijke of rechtspersoon die op zijn minst qua rechtsvorm gescheiden is van de systeembeheerders in wier systemen die infrastructuur wordt gebouwd;
- d)
er worden tarieven in rekening gebracht bij de gebruikers van die infrastructuur, en
- e)
de ontheffing gaat niet ten koste van de mededinging of de efficiënte werking van de interne markt voor aardgas, en is niet nadelig voor de efficiënte werking van het gereguleerde systeem waaraan die infrastructuur is gekoppeld.
- 2.
Het bepaalde in lid 1 is ook van toepassing op een aanzienlijke capaciteitsverhoging van bestaande infrastructuur en op wijzigingen van die infrastructuur die het mogelijk maken nieuwe bronnen voor de levering van gas te ontwikkelen.
- 3.
De in hoofdstuk VIII bedoelde regulerende instantie kan per geval een besluit nemen over de in de leden 1 en 2 bedoelde ontheffing.
- 4.
Wanneer de infrastructuur in kwestie is gelegen op het grondgebied van meer dan één lidstaat, kan het Agentschap een advies aan de regulerende instanties van de lidstaten in kwestie doen toekomen, op basis waarvan zij een besluit kunnen nemen[,] binnen twee maanden vanaf de datum waarop de laatste van de regulerende instanties een verzoek om een ontheffing heeft ontvangen.
Indien alle betrokken regulerende instanties binnen zes maanden vanaf de datum waarop de laatste van de regulerende instantie het verzoek om een ontheffing heeft ontvangen, overeenstemming hebben bereikt over dit verzoek, stellen zij het Agentschap op de hoogte van hun besluit.
Het Agentschap voert de taken waarmee de regulerende instanties van de betrokken lidstaten bij dit artikel worden belast, uit:
- a)
indien alle betrokken regulerende instanties niet in staat zijn gebleken overeenstemming te bereiken binnen zes maanden na de datum waarop de laatste van deze regulerende instanties het verzoek om ontheffing heeft ontvangen, of
- b)
naar aanleiding van een gezamenlijk verzoek van de betrokken regulerende instanties.
Alle betrokken regulerende instanties kunnen gezamenlijk verzoeken de in de derde alinea, onder a), bedoelde periode met ten hoogste drie maanden te verlengen.
- 5.
Alvorens een besluit te nemen raadpleegt het Agentschap de relevante regulerende instanties en de aanvragers.
- 6.
Een ontheffing kan gelden voor het geheel of voor gedeelten van de capaciteit van de nieuwe infrastructuur, of van de bestaande infrastructuur met aanzienlijk verhoogde capaciteit.
Bij de besluitvorming over de ontheffing wordt per geval nagegaan of er voorwaarden gesteld moeten worden met betrekking tot de duur van de ontheffing en de niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur. Bij de vaststelling van deze voorwaarden wordt met name rekening gehouden met de aan te leggen extra capaciteit of de wijziging van de bestaande capaciteit, de looptijd van het project en de nationale omstandigheden.
Voordat een ontheffing wordt verleend, besluit de regulerende instantie over de voorschriften en de mechanismen voor het beheer en/of de toewijzing van de capaciteit. De voorschriften omvatten de eis dat alle potentiële gebruikers van de infrastructuur wordt verzocht hun belangstelling voor het inkopen van capaciteit aan te geven alvorens de toewijzing van capaciteit in de nieuwe infrastructuur, inclusief voor eigen gebruik, plaatsvindt. De regulerende instantie eist dat de voorschriften voor het congestiebeheer de verplichting omvatten om ongebruikte capaciteit op de markt aan te bieden, en eist dat gebruikers van de infrastructuur het recht krijgen de door hen ingekochte capaciteit te verhandelen op de secundaire markt. Bij haar beoordeling van de in lid 1, onder a), b) en e), van dit artikel bedoelde criteria houdt de regulerende instantie rekening met de resultaten van de capaciteitstoewijzingsprocedure.
Het ontheffingsbesluit, met inbegrip van eventuele voorwaarden als bedoeld in de tweede alinea van dit lid, wordt naar behoren met redenen omkleed en wordt gepubliceerd.
- 7.
Niettegenstaande lid 3 kunnen de lidstaten bepalen dat de regulerende instantie of het Agentschap, naargelang van het geval, haar of zijn advies over het verzoek om ontheffing aan het bevoegde orgaan in de lidstaat voorlegt met het oog op een formeel besluit. Dit advies wordt samen met het besluit bekendgemaakt.
- 8.
De regulerende instantie zendt de Commissie onverwijld na ontvangst een afschrift toe van ieder verzoek om ontheffing. Het besluit wordt door de bevoegde instantie onverwijld ter kennis van de Commissie gebracht, samen met alle relevante informatie over het besluit. De informatie kan in geaggregeerde vorm aan de Commissie worden voorgelegd om haar in staat te stellen een gefundeerd besluit te nemen. Deze informatie omvat in het bijzonder:
- a)
de gedetailleerde redenen op grond waarvan de regelgevende instantie of de lidstaat de ontheffing heeft verleend of geweigerd, samen met een verwijzing naar lid 1 met inbegrip van de/het relevante punt(en) van dat lid waarop dit besluit is gebaseerd, met inbegrip van de financiële informatie ter staving van de noodzaak van een ontheffing;
- b)
de analyse van de gevolgen ten aanzien van de mededinging en de efficiënte functionering van de interne markt voor aardgas die het verlenen van de ontheffing met zich brengt;
- c)
de motivering omtrent de duur en het gedeelte van de totale capaciteit van de betrokken gasinfrastructuur waarvoor de ontheffing is verleend;
- d)
indien de ontheffing betrekking heeft op een interconnector, het resultaat van het overleg met de betrokken regulerende instanties, en
- e)
de bijdrage van de infrastructuur aan de diversifiëring van de gasvoorziening.
- 9.
Binnen twee maanden na ontvangst van een kennisgeving kan de Commissie een besluit nemen waarbij zij de kennisgevende instanties verzoekt het besluit tot verlening van een ontheffing te wijzigen of in te trekken. Deze termijn vangt aan op de dag volgende op die van de ontvangst van de kennisgeving. Die termijn van twee maanden kan met twee extra maanden worden verlengd indien de Commissie om aanvullende informatie verzoekt. Deze termijn vangt aan op de dag volgende op die van de ontvangst van de volledige informatie. De termijn van twee maanden kan ook worden verlengd wanneer zowel de Commissie als de betrokken regulerende instantie daarmee instemt.
Wanneer de opgevraagde informatie niet binnen de in het verzoek om informatie vastgestelde termijn wordt verstrekt, wordt de kennisgeving geacht te zijn ingetrokken tenzij, alvorens die termijn afloopt, de termijn is verlengd met de instemming van zowel de Commissie als de regulerende instantie of tenzij de regulerende instantie in een met redenen omklede verklaring de Commissie ervan op de hoogte heeft gebracht dat zij de kennisgeving als volledig beschouwt.
De regulerende instantie voldoet binnen een termijn van een maand aan het besluit van de Commissie om het ontheffingsbesluit te wijzigen of in te trekken en stelt de Commissie daarvan in kennis.
De Commissie eerbiedigt het vertrouwelijke karakter van commercieel gevoelige informatie.
De goedkeuring van een ontheffingsbesluit door de Commissie verliest haar effect twee jaar na de vaststelling daarvan wanneer de bouw van de infrastructuur nog niet van start is gegaan, en na vijf jaar wanneer de infrastructuur nog niet operationeel is geworden, tenzij de Commissie vaststelt dat de vertraging het gevolg is van grote hindernissen die buiten de macht liggen van de persoon aan wie de ontheffing is verleend.
- 10.
De Commissie kan richtsnoeren aannemen voor de toepassing van de in de lid 1 van dit artikel bedoelde voorwaarden en ter omschrijving van de procedure die moet worden gevolgd voor de toepassing van de leden 3, 6, 8 en 9 van dit artikel. Deze maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, word[en] vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing bedoeld in artikel 51, lid 3.’
4
Artikel 53 van richtlijn 2009/73 bepaalt dat richtlijn 2003/55 met ingang van 3 maart 2011 wordt ingetrokken en dat verwijzingen naar die richtlijn vanaf die dag gelden als verwijzingen naar richtlijn 2009/73 en overeenkomstig de concordantietabel in bijlage II van die laatste richtlijn moeten worden gelezen. Volgens die tabel stemt artikel 22 van richtlijn 2003/55 overeen met artikel 36 van richtlijn 2009/73.
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
5
Op 14 april 2009 heeft Moravia Gas Storage a.s. (hierna: ‘MGS’), voorheen Globula a.s., het Tsjechische ministerie van Industrie en Handel (hierna: ‘ministerie’) verzocht om een vergunning voor de bouw van een ondergrondse gasopslaginstallatie (hierna: ‘OGO-installatie’) te Dambořice (Tsjechië). In het kader van dat verzoek heeft zij voor de volledige nieuwe capaciteit van de OGO-installatie een tijdelijke ontheffing gevraagd van de verplichting om derden via onderhandelingen toegang tot die installatie te verlenen.
6
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het ministerie een vergunning voor de bouw van de OGO-installatie uitgereikt en MGS tijdelijk ontheven van de verplichting om derden via onderhandelingen toegang tot die installatie te verlenen. Die ontheffing had betrekking op 90 % van de capaciteit van de OGO-installatie en gold voor 15 jaar vanaf de datum waarop de exploitatievergunning effectief werd uitgereikt.
7
Het ministerie heeft de Commissie bij brief van 11 februari 2011 in kennis gesteld van dit besluit. De Commissie heeft die brief op 18 februari 2011 ontvangen.
8
Bij brief van 15 april 2011 heeft de Commissie het ministerie om aanvullende inlichtingen verzocht. In die brief preciseerde de Commissie dat zij, indien zij het ministerie zou vragen om het besluit van 26 oktober 2010 te wijzigen of in te trekken, dit vóór 18 juni 2011 zou doen. Het ministerie heeft geantwoord binnen de door de Commissie gestelde termijn, namelijk op 29 april 2011.
9
Bij brief van 13 mei 2011 heeft de Commissie het ministerie voor de tweede maal om aanvullende inlichtingen verzocht. Opnieuw vermeldde zij dat zij, indien zij het ministerie zou vragen om het betrokken besluit te wijzigen of in te trekken, dit vóór 18 juni 2011 zou doen. Het ministerie heeft geantwoord binnen de door de Commissie gestelde termijn, namelijk op 20 mei 2011.
10
Bij brief van 23 juni 2011, die was ondertekend door het Commissielid voor energieaangelegenheden, heeft de Commissie het ministerie meegedeeld dat zij vóór 29 juni 2011 een formeel besluit zou vaststellen.
11
Bij het litigieuze besluit, dat op 28 juni 2011 aan de Tsjechische Republiek is betekend, heeft de Commissie deze lidstaat gelast het besluit van 26 oktober 2010 in te trekken.
Procesverloop bij het Gerecht en bestreden arrest
12
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 augustus 2011, heeft MGS een beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot verwijzing van de Commissie in de kosten.
13
Tot staving van haar beroep heeft MGS drie middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof vergissingen bij de vaststelling van het toepasselijke recht, het tweede schending van het vertrouwensbeginsel en het derde een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten.
14
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste middel van MGS aanvaard en het litigieuze besluit nietig verklaard op grond dat het was vastgesteld op basis van richtlijn 2009/73, terwijl het in feite had moeten worden vastgesteld op basis van richtlijn 2003/55. Bijgevolg heeft het Gerecht de twee andere middelen die MGS tot staving van haar beroep had aangevoerd, niet onderzocht.
Conclusies van partijen
15
Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
te verklaren dat het eerste bij het Gerecht aangevoerde middel ongegrond is, en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een onderzoek van het tweede en het derde bij die rechterlijke instantie aangevoerde middel, en
- —
de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en van die in hogere voorziening aan te houden.
16
MGS verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.
17
De Tsjechische Republiek verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.
Hogere voorziening
Argumenten van partijen
18
Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie één enkel middel aan, waarmee zij in wezen betoogt dat het Gerecht de artikelen 288 VWEU en 297, lid 1, VWEU heeft geschonden door te oordelen dat richtlijn 2003/55 van toepassing is in de onderhavige zaak.
19
Volgens de Commissie vormt de kennisgeving van een nationaal ontheffingsbesluit op grond van artikel 22 van richtlijn 2003/55 en artikel 36 van richtlijn 2009/73 geen definitief verworven situatie maar een stap in de lopende ontheffingsprocedure, zolang de termijn niet is verstreken waarbinnen de Commissie om wijziging of intrekking van een dergelijk besluit mag verzoeken.
20
In casu voert de Commissie aan dat de betrokken procedure niet was beëindigd toen richtlijn 2003/55 werd ingetrokken, namelijk op 3 maart 2011. Bijgevolg was op dat moment geen sprake van een definitief verworven situatie en waren de regels van richtlijn 2009/73 vanaf dan van toepassing.
21
De Commissie betoogt ook dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat de overwegingen van het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80-217/80, EU:C:1981:270) konden worden toegepast op de onderhavige zaak en door te oordelen dat de door artikel 36 van richtlijn 2009/73 aangebrachte procedurele en inhoudelijke wijzigingen één onlosmakelijk geheel vormen.
22
Zij stelt met name dat de in dat arrest geformuleerde uitzondering inzake de temporele toepassing van nieuwe rechtsregels restrictief moet worden uitgelegd en dat zij niet kan worden toegepast in gevallen waarin een nieuwe richtlijn een reeds bestaande regeling van Unierecht wijzigt.
23
In het bijzonder kan volgens de Commissie uit de omstandigheid dat richtlijn 2009/73 wijzigingen heeft aangebracht, meer bepaald procedurele wijzigingen, niet worden afgeleid dat de procedureregels en de materiële regels van die richtlijn één onlosmakelijk geheel vormen en evenmin dat zij, wat hun temporele gevolgen betreft, niet op zichzelf kunnen worden beschouwd.
24
Volgens MGS heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie richtlijn 2003/55 had moeten toepassen.
25
De vaststelling van het nationale ontheffingsbesluit en de kennisgeving ervan aan de Commissie vormen namelijk een voorheen verworven situatie, waaraan zij rechten ontleent en waarop geen nieuwe rechtsregels mogen worden toegepast.
26
Daarnaast stelt MGS dat iedere andere benadering aanleiding zou geven tot een schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
27
MGS voert aan dat de in het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80-217/80, EU:C:1981:270) geformuleerde uitzondering kan worden toegepast op een situatie waarin een richtlijn van de Unie een oudere richtlijn vervangt, en dat het Gerecht die uitzondering in casu correct heeft toegepast.
28
De Tsjechische Republiek betoogt dat de Commissie in het kader van de ontheffingsprocedure van richtlijn 2003/55 en richtlijn 2009/73 de rechtmatigheid onderzoekt van een voorheen door de autoriteiten van een lidstaat vastgesteld besluit, en dus nagaat of de ten tijde van die vaststelling geldende voorwaarden waren vervuld, zodat dit onderzoek logischerwijs niet kan worden verricht aan de hand van rechtsregels die pas na die vaststelling zijn aangenomen.
29
Volgens deze lidstaat is krachtens het rechtszekerheidsbeginsel de kennisgeving van het nationale ontheffingsbesluit bepalend voor de verdere stappen in de procedure, met name wat het recht betreft dat van toepassing is in het kader van het onderzoek van dat besluit, aangezien dit besluit een ‘voorheen verworven’ situatie doet ontstaan.
30
Voorts betoogt de Tsjechische Republiek dat de door de Commissie voorgestane uitlegging deze instelling in staat zou stellen, op dezelfde datum ter kennis gebrachte nationale ontheffingsbesluiten verschillend te beoordelen, aangezien de vraag welke bepalingen van toepassing zijn dan in feite zou afhangen van de datum waarop de Commissie stappen heeft ondernomen met betrekking tot die besluiten, en dus aan de vrije beoordeling van de Commissie zou worden overgelaten. Dit zou tot een verschillende behandeling van die besluiten leiden, wat in strijd is met het gelijkheids- en het billijkheidsbeginsel.
31
Tot slot merkt deze lidstaat op dat deze overwegingen steun vinden in het feit dat richtlijn 2009/73 geen bepalingen bevat met betrekking tot de behandeling van de procedures die liepen op het tijdstip dat deze richtlijn in werking trad.
Beoordeling door het Hof
32
In herinnering moet worden geroepen dat een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt slechts anders, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan vastleggen (arrest Gemeinde Altrip e.a., C-72/12, EU:C:2013:712, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Inzonderheid volgt uit vaste rechtspraak dat procedureregels in het algemeen geacht worden te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden (arrest Commissie/Spanje, C-610/10, EU:C:2012:781, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak), in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij op situaties die vóór hun inwerkingtreding zijn verworven slechts van toepassing zijn voor zover uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet ervan blijkt dat er dergelijke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie arresten Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80-217/80, EU:C:1981:270, punt 9; Molenbergnatie, C-201/04, EU:C:2006:136, punt 31, en Commissie/Freistaat Sachsen, C-334/07 P, EU:C:2008:709, punt 44).
34
Het Hof heeft ook geoordeeld dat de bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (zie arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C-352/09 P, EU:C:2011:191, punt 88).
35
In casu heeft het Gerecht geoordeeld dat de door artikel 36 van richtlijn 2009/73 aangebrachte procedurele en inhoudelijke wijzigingen één onlosmakelijk geheel vormden, zodat overeenkomstig het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80-217/80, EU:C:1981:270) aan het geheel van de betrokken bepalingen geen terugwerkende kracht kon worden verleend en richtlijn 2003/55 dus van toepassing was, zowel wat de inhoud als wat de procedure betreft.
36
In punt 11 van dat arrest heeft het Hof, bij wijze van uitzondering op de in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte uitleggingsregel, overwogen dat een regeling van Unierecht die tot doel had één enkele regeling voor de navordering van douanerechten in te voeren, procedureregels en materiële regels bevatte die samen één onlosmakelijk geheel vormden waarvan de bijzondere voorschriften — wat de gevolgen in de tijd ervan betreft — niet op zichzelf mochten worden beschouwd. Deze uitzondering werd gerechtvaardigd door de omstandigheid dat een nieuwe gemeenschapsregeling de bestaande nationale regelingen verving om tot een consistente en uniforme toepassing van de aldus ingevoerde communautaire douaneregels te komen (zie arrest Molenbergnatie, C-201/04, EU:C:2006:136, punt 32).
37
In dit verband moet worden geconstateerd dat de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80-217/80, EU:C:1981:270), niet vergelijkbaar is met de situatie van de onderhavige zaak. Richtlijn 2009/73 heeft immers een bestaande Unieregeling die van toepassing was op hetzelfde domein, te weten richtlijn 2003/55, ingetrokken en vervangen. Richtlijn 2009/73 heeft dus geen nieuwe regeling gecreëerd, maar vormt een rechtstreekse voortzetting van richtlijn 2003/55 en heeft overigens niets gewijzigd aan de inhoud van de materiële bepalingen ervan, met name de bepalingen inzake de inhoudelijke voorwaarden om een ontheffing te kunnen genieten, die zijn opgenomen in artikel 22, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/55 en in artikel 36, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/73.
38
Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 en 49 van haar conclusie heeft opgemerkt en anders dan het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, blijkt uit het feit dat de procedureregels van richtlijn 2003/55 zijn gewijzigd bij richtlijn 2009/73, op zich niet dat de procedurevoorschriften en de materiële voorschriften van artikel 36 van die laatste richtlijn ‘onlosmakelijk [met elkaar] verbonden’ zijn in de zin van het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80-217/80, EU:C:1981:270).
39
Het feit dat dezelfde materiële voorschriften in deze twee richtlijnen vergezeld gaan van andere procedurele voorschriften, wijst er overigens op dat deze materiële voorschriften in de omstandigheden van dit geval los kunnen worden gezien van de procedurevoorschriften.
40
Bijgevolg mag de in punt 36 van het onderhavige arrest bedoelde uitzondering in casu niet worden toegepast.
41
Op de dag dat het litigieuze besluit is vastgesteld, te weten 27 juni 2011, was dus richtlijn 2009/73 van toepassing en niet richtlijn 2003/55, die immers is ingetrokken met ingang van 3 maart 2011, de dag waarop zij door richtlijn 2009/73 is vervangen.
42
Derhalve heeft de Commissie richtlijn 2009/73 niet met terugwerkende kracht toegepast, maar heeft zij het litigieuze besluit vastgesteld op basis van de toen geldende bepaling.
43
Tevens moet worden opgemerkt dat de Commissie krachtens artikel 22 van richtlijn 2003/55 en artikel 36 van richtlijn 2009/73 om wijziging, herroeping of intrekking van een nationaal ontheffingsbesluit mag verzoeken nadat dit haar ter kennis is gebracht.
44
Zoals de advocaat-generaal in de punten 66, 70 en 71 van haar conclusie heeft opgemerkt en anders dan MGS betoogt, kan een dergelijk besluit of een dergelijke kennisgeving dus niet worden geacht een ‘situatie die is ontstaan en definitief is verworven’ of een ‘voorheen verworven situatie’ in de zin van de in de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in het leven te roepen.
45
Hieruit volgt dat richtlijn 2009/73, die geen bijzondere bepalingen bevat waarin specifiek de toepassing van die richtlijn in de tijd wordt geregeld, moest worden toegepast op de procedures die liepen op 3 maart 2011, de dag waarop zij in werking trad. Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie bij de vaststelling van het litigieuze besluit ten onrechte die richtlijn had toegepast.
46
Wat in deze context het argument van MGS en de Tsjechische Republiek betreft dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, hoeft enkel in herinnering te worden gebracht dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak niet zodanig mag worden verruimd dat een nieuwe regeling nooit van toepassing kan zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan (zie arresten Tomadini, 84/78, EU:C:1979:129, punt 21; Commissie/Freistaat Sachsen, C-334/07 P, EU:C:2008:709, punt 43, en Stadt Papenburg, C-226/08, EU:C:2010:10, punt 46).
47
Wat het argument van de Tsjechische Republiek betreft dat het gelijkheids- en het billijkheidsbeginsel zijn geschonden, moet worden opgemerkt dat dit — zoals de advocaat-generaal in de punten 62 en 63 van haar conclusie heeft aangegeven — niet kan worden aanvaard, aangezien, ten eerste, de wijziging van de toepasselijke rechtsregeling berust op een objectieve maatstaf, namelijk de datum waarop richtlijn 2009/73 in werking is getreden, ten tweede het betrokken nationale ontheffingsbesluit volgens de vaststellingen van het Gerecht slechts enkele dagen vóór die datum ter kennis is gebracht, en ten derde niet is aangetoond dat de Commissie willekeurig en zonder objectieve reden de behandeling van op dezelfde datum ter kennis gebrachte nationale ontheffingsbesluiten heeft versneld of juist vertraagd, naargelang van het geval, teneinde bepaalde procedures vóór en andere pas na de inwerkingtreding van die richtlijn af te sluiten.
48
Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat richtlijn 2003/55 in casu zowel wat de inhoud als wat de procedure betreft van toepassing was.
49
Bijgevolg moet het enige middel dat de Commissie tot staving van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, worden aanvaard en dient het bestreden arrest te worden vernietigd.
Beroep bij het Gerecht
50
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof in geval van gegrondheid van de hogere voorziening de beslissing van het Gerecht. In dat geval kan het de zaak ofwel zelf afdoen, wanneer deze in staat van wijzen is, ofwel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
51
In casu is het Hof van oordeel dat definitief uitspraak moet worden gedaan over het eerste middel van het door MGS ingestelde beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.
52
In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat dit eerste middel dient te worden afgewezen om de in de punten 35 tot en met 47 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen.
53
Aangezien het Gerecht het tweede en het derde door MGS tot staving haar beroep tot nietigverklaring aangevoerde middel niet heeft onderzocht, is het Hof evenwel van oordeel dat de onderhavige zaak niet in staat van wijzen is.
54
Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een beslissing over het tweede en het derde middel.
Kosten
55
Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie, Globula/Commissie (T-465/11, EU:T:2013:406), wordt vernietigd.
- 2)
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.
- 3)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2015
Conclusie 11‑12‑2014
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-596/13 P1.
Europese Commissie
tegen
Moravia Gas Storage a.s.
I — Inleiding
1.
De onderhavige hogere voorziening biedt het Hof de gelegenheid zijn rechtspraak inzake de toepassing ratione temporis van nieuwe rechtsregels te preciseren.
2.
Welke bepalingen dienen te worden toegepast, als gedurende een lopende administratieve procedure bij de Europese Commissie de tot dusver toepasselijke richtlijn door een andere wordt vervangen en daarbij de rechtssituatie op enkele punten wordt gewijzigd? Dient onmiddellijk de nieuwe richtlijn te worden toegepast of moet ervan uit worden gegaan dat de lopende administratieve procedure nog overeenkomstig de bepalingen van de oude richtlijn dient te worden afgerond?
3.
Deze vragen zijn in het onderhavige geval gerezen tegen de achtergrond van de Unierechtelijke regelingen inzake de interne markt voor aardgas. De Tsjechische autoriteiten hebben in het jaar 2011 van de mogelijkheid gebruik gemaakt om aan een onderneming die een nieuwe installatie voor ondergrondse aardgasopslag wilde bouwen, een tijdelijke ontheffing te verlenen van bepaalde regels die normaal gesproken op de interne markt voor aardgas dienen te worden nageleefd. Zij hebben dit ontheffingsbesluit conform de Unierechtelijke regels ter toetsing voorgelegd aan de Commissie. Korte tijd na begin van de administratieve procedure bij de Commissie werd richtlijn 2003/55/EG2. (ook wel ‘tweede gasrichtlijn’ genoemd) vervangen door richtlijn 2009/73/EG3. (ook wel ‘derde gasrichtlijn’ genoemd), hetgeen enkele aanpassingen bij de toe te passen procedureregels tot gevolg had.
4.
Naar aanleiding daarvan heeft de Commissie in casu onmiddellijk de nieuwe richtlijn toegepast. Het Gerecht heeft daarentegen in eerste aanleg bij arrest van 6 september 20134. beslist dat de administratieve procedure nog volgens de oude richtlijn had moeten worden voortgezet en beëindigd. Welke van deze twee zienswijzen te prefereren is, is ook buiten het kader van de concrete situatie van deze casus van beslissende praktische betekenis voor de meest uiteenlopende deelgebieden van het Unierecht.
II — Rechtskader
5.
Richtlijn 2003/55 werd per 3 maart 2011 ingetrokken en vervangen door richtlijn 2009/73. Tot deze datum waren de lidstaten verplicht om richtlijn 2009/73 om te zetten in hun nationale recht.5.
6.
In beginsel dient zowel volgens richtlijn 2003/55 als ook volgens richtlijn 2009/73 derden tegen vergoeding toegang te worden verleend tot nieuwe aardgasinfrastructuren — inclusief opslaginstallaties.6. Bij deze procedures worden objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria gehanteerd.7.
7.
Om noodzakelijke investeringen evenwel niet onrendabel te maken, kunnen derden — onder bepaalde voorwaarden en voor beperkte tijd — worden uitgesloten van de toegang tot grote nieuwe aardgasinfrastructuren, ook tot opslaginstallaties.8.
8.
Het voor de uitsluiting van derden vereiste ontheffingsbesluit wordt afgegeven door de nationale instanties. Een dergelijk besluit dient onverwijld ter kennis van de Commissie te worden gebracht.9. De Commissie onderzoekt of het betrokken ontheffingsbesluit in overeenstemming is met de Unierechtelijke bepalingen en kan de nationale instanties binnen de in de betreffende richtlijn vastgestelde termijn verzoeken om het besluit te wijzigen of in te trekken.10.
9.
Het door de Commissie uit te voeren deel van de procedure was in eerste instantie in artikel 22, lid 4, van richtlijn 2003/55 als volgt geregeld:
‘Het ontheffingsbesluit wordt door de bevoegde instantie onverwijld ter kennis van de Commissie gebracht, samen met alle relevante informatie over het besluit. […]
[…]
Binnen twee maanden na ontvangst van deze kennisgeving kan de Commissie eisen dat de betrokken regelgevende instantie of lidstaat het besluit tot verlening van de vrijstelling wijzigt of intrekt. De termijn van twee maanden kan met één maand worden verlengd indien de Commissie aanvullende informatie behoeft.
Indien de betrokken regelgevende instantie of lidstaat niet binnen vier weken aan deze eis voldoet, wordt er een definitief besluit genomen volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde procedure.
De Commissie neemt de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie in acht.’
10.
De opvolgende regeling inzake deze procedureregels is te vinden in artikel 36, leden 8 en 9, van richtlijn 2009/73:
- ‘8.
De regulerende instantie zendt de Commissie onverwijld na ontvangst een afschrift toe van ieder verzoek om ontheffing. Het besluit wordt door de bevoegde instantie onverwijld ter kennis van de Commissie gebracht, samen met alle relevante informatie over het besluit. […]
[…]
- 9.
Binnen twee maanden na ontvangst van een kennisgeving kan de Commissie een besluit nemen waarbij zij de kennisgevende instanties verzoekt het besluit tot verlening van een ontheffing te wijzigen of in te trekken. Deze termijn vangt aan op de dag volgende op die van de ontvangst van de kennisgeving. Die termijn van twee maanden kan met twee extra maanden worden verlengd indien de Commissie om aanvullende informatie verzoekt. Deze termijn vangt aan op de dag volgende op die van de ontvangst van de volledige informatie. De termijn van twee maanden kan ook worden verlengd wanneer zowel de Commissie als de betrokken regulerende instantie daarmee instemt.
Wanneer de opgevraagde informatie niet binnen de in het verzoek om informatie vastgestelde termijn wordt verstrekt, wordt de kennisgeving geacht te zijn ingetrokken tenzij, alvorens die termijn afloopt, de termijn is verlengd met de instemming van zowel de Commissie als de regulerende instantie of tenzij de regulerende instantie in een met redenen omklede verklaring de Commissie ervan op de hoogte heeft gebracht dat zij de kennisgeving als volledig beschouwt.
De regulerende instantie voldoet binnen een termijn van een maand aan het besluit van de Commissie om het ontheffingsbesluit te wijzigen of in te trekken en stelt de Commissie daarvan in kennis.
De Commissie neemt de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie in acht.
[…]’
III — Achtergrond van het geschil en procesverloop bij het Gerecht
11.
De onderneming Globula, die inmiddels haar naam heeft gewijzigd in Moravia Gas Storage (MGS),11. heeft het Tsjechische ministerie voor Industrie en Handel12. op 14 april 2009 verzocht om een vergunning voor de bouw van een ondergrondse gasopslaginstallatie in Dambořice (Tsjechische Republiek). In het kader van dat verzoek heeft zij voor de volledige nieuwe capaciteit van de ondergrondse gasopslaginstallatie een tijdelijke ontheffing gevraagd van de verplichting om derden via onderhandelingen toegang tot die installatie te verlenen.
12.
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het ministerie een vergunning voor de bouw van de ondergrondse gasopslaginstallatie verleend en MGS voor 90 % van de nieuwe opslagcapaciteit tijdelijk ontheven van de verplichting om derden via onderhandelingen toegang tot die installatie te verlenen. Die ontheffing gold voor 15 jaar vanaf de datum waarop de exploitatievergunning effectief werd verleend.
13.
Het ministerie heeft de Europese Commissie bij brief van 11 februari 2011 in kennis gesteld van het besluit van 26 oktober 2010. De Commissie heeft die brief ontvangen op 18 februari 2011.
14.
Bij brief van 15 april 2011 heeft de Commissie het ministerie om aanvullende inlichtingen verzocht. In die brief vermeldde de Commissie dat zij, indien zij het ministerie zou vragen om het besluit van 26 oktober 2010 te wijzigen of in te trekken, dit vóór 18 juni 2011 zou doen. Het ministerie heeft geantwoord binnen de door de Commissie gestelde termijn, namelijk op 29 april 2011.
15.
Bij brief van 13 mei 2011 heeft de Commissie het ministerie voor de tweede maal om aanvullende inlichtingen verzocht. Opnieuw vermeldde zij dat zij, indien zij het ministerie zou vragen om het betrokken besluit te wijzigen of in te trekken, dit vóór 18 juni 2011 zou doen. Het ministerie heeft geantwoord binnen de door de Commissie gestelde termijn, namelijk op 20 mei 2011.
16.
Bij brief van 23 juni 2011, die was ondertekend door het Commissielid voor energieaangelegenheden, heeft de Commissie het ministerie meegedeeld dat zij vóór 29 juni 2011 een formeel besluit zou vaststellen.
17.
Op 27 juni 2011 heeft de Commissie, op basis van richtlijn 2009/73, het litigieuze besluit vastgesteld, waarbij zij de Tsjechische Republiek gelastte het besluit van 26 oktober 2010 binnen één maand in te trekken. Het litigieuze besluit is op 28 juni 2011 aan de Tsjechische Republiek betekend.
18.
Bij verzoekschrift van 26 augustus 2011 heeft MGS13. bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. In de procedure in eerste aanleg is aan de Tsjechische Republiek toelating verleend tot interventie aan de zijde van verzoekster.
19.
In zijn arrest van 6 september 2013 heeft het Gerecht slechts het eerste van drie middelen behandeld waarop MGS haar beroep had gebaseerd. Dit middel, waarmee werd opgekomen tegen een vergissing bij de vaststelling van het toepasselijke recht,14. werd door het Gerecht aanvaard, dat vervolgens het litigieuze besluit nietig heeft verklaard, omdat dit naar de opvatting van het Gerecht niet op richtlijn 2009/73, maar op richtlijn 2003/55 had moeten worden gebaseerd.15. Dit heeft het Gerecht in wezen gemotiveerd met de vaststelling dat de door artikel 36 van richtlijn 2009/73 aangebrachte procedurele en materiële wijzigingen ‘één onlosmakelijk geheel’ vormen, waaraan geen terugwerkende kracht mag worden verleend.16.
IV — Hogere voorziening en conclusies van partijen
20.
Bij verzoekschrift van 21 november 2013 heeft de Commissie de onderhavige hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht ingesteld. Zij verzoekt het Hof
- —
het arrest van het Gerecht te vernietigen,
- —
vast te stellen dat het eerste in de procedure in eerste aanleg aangevoerde middel niet kan slagen, en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht dat dan in eerste aanleg zal beslissen over het tweede en het derde middel, en
- —
de beslissing omtrent de proceskosten van beide instanties aan te houden.
21.
Daarentegen verzoekt MGS het Hof
- —
de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen en
- —
de Commissie te veroordelen in de kosten van MGS naar aanleiding van de hogere voorziening.
22.
De Tsjechische regering verzoekt op haar beurt het Hof
- —
de hogere voorziening ongegrond te verklaren en af te wijzen en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.
23.
De hogere voorziening van de Commissie is voor het Hof schriftelijk behandeld. Aangezien het Hof van oordeel was reeds op basis hiervan voldoende geïnformeerd te zijn, werd overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering afgezien van een mondelinge behandeling.
V — Beoordeling van de hogere voorziening
24.
Met haar hogere voorziening die gebaseerd is op één enkele rechtsgrond, kritiseert de Commissie in wezen dat het Gerecht in casu ten onrechte artikel 22 van richtlijn 2003/55 toepasselijk heeft geacht in plaats van artikel 36 van richtlijn 2009/73.
25.
Waarom de Commissie in dit verband refereert aan de artikelen 288 en 297, lid 1, VWEU, blijft onduidelijk en wordt nergens in haar verzoekschrift verduidelijkt. Uiteindelijk kan evenwel buiten beschouwing blijven welk belang deze twee bepalingen17. voor het onderhavige geval hebben. Het eigenlijke verwijt van de Commissie luidt immers dat het Gerecht de algemene Unierechtelijke beginselen betreffende de toepassing ratione temporis van nieuwe regels op lopende zaken heeft miskend. Dit verwijt zal ik hierna behandelen waarbij ik allereerst kort zal ingaan op de genoemde beginselen (zie hierna, onder A) en daarna hun toepassing op de onderhavige zaak zal bespreken (zie hierna onder B).
A — De beginselen betreffende de toepassing ratione temporis van nieuwe regels
26.
De beginselen van de toepassing ratione temporis van nieuwe regels zijn onderdeel van de rechtsbeginselen van het Unierecht en kunnen uiteindelijk worden herleid tot de gemeenschappelijke rechtstradities van de lidstaten.
27.
Traditioneel wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen procedureregels en materiële regels.
28.
Nieuwe procedureregels worden in het algemeen geacht onmiddellijk van toepassing te zijn op alle bij hun inwerkingtreding aanhangige zaken.18. Daarentegen worden nieuwe materiële regels in de regel aldus uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van situaties die vóór de inwerkingtreding ervan bestonden, voor zover uit de bewoordingen, doelstelling of opzet daarvan duidelijk blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend.19.
29.
Wat nieuwe materiële regelingen betreft, geldt evenwel bovendien het beginsel dat een nieuw voorschrift onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie.20.
30.
Samenvattend kan uit deze in vaste rechtspraak erkende beginselen worden afgeleid dat nieuw recht niet van toepassing zal zijn op verworven rechtsposities, tenzij bij wijze van uitzondering anders is bepaald. Daarentegen dienen nog niet afgesloten situaties, waarin nog geen sprake is van rechtsposities die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, volgens het nieuwe recht te worden beoordeeld, zodra dit in werking is getreden.21.
31.
Dit geldt evenzeer voor procedurele vraagstukken als ook voor materiële vraagstukken.
32.
Met de onmiddellijke toepassing van nieuwe regels op nog niet afgesloten situaties wordt beoogd de telkens actuele opvattingen van de wetgever zo snel en volledig mogelijk om te zetten en de doelstellingen van de Verdragen zo goed mogelijk te realiseren.
33.
Slechts bij wijze van uitzondering kunnen zelfs op niet afgesloten situaties nog de oude regels van toepassing zijn. Enerzijds kan uit de bijzonderheden van de geregelde materie voortvloeien dat de nieuwe regels — inzonderheid als er sprake is van een nieuwe complexe procedure of zelfs van een substantiële wijziging van de regeling — pas zullen gelden na hun inwerkingtreding of vanaf een bepaalde peildatum ontstane situaties.22. Anderzijds kan in voorkomend geval de bescherming van het gewettigd vertrouwen de toepassing noodzakelijk maken van de oude regels op bepaalde situaties die hun aanvang hebben genomen in het verleden.23.
B — De toepassing van de beginselen op het onderhavige geval
34.
Richtlijn 2003/55 werd per 3 maart 2011 vervangen door richtlijn 2009/73, dus enkele dagen nadat de Commissie was begonnen met de toetsing van het Tsjechische ontheffingsbesluit in het onderhavige geval.
35.
Het staat vast dat de materiële vereisten die worden gesteld aan een ontheffingsbesluit van de nationale instanties en aan een toetsing van dit ontheffingsbesluit door de Commissie in artikel 22 van richtlijn 2003/55 en in artikel 36 van richtlijn 2009/73 inhoudelijk niet verschillen en hooguit kleinere, onbelangrijke verschillen in de formulering vertonen. Onbeslist is alleen de vraag of de Commissie bij de toetsing van het litigieuze Tsjechische ontheffingsbesluit de procedureregels van de oudere of de nieuwere van deze twee richtlijnbepalingen had moeten toepassen. Dit is met name van belang voor de aan de Commissie verleende beslissingsbevoegdheden en de in dit verband toepasselijke termijnen.
36.
In tegenstelling tot de opvatting van het Gerecht24. gaat het hierbij niet zozeer om een vraag naar de terugwerkende kracht van de nieuwe procedureregels, maar veeleer om een vraag naar de voortgezette toepasselijkheid van de oude procedureregels. Onderzocht moet worden of een overeenkomstig artikel 22 van richtlijn 2003/55 ingeleide administratieve procedure door de Commissie moest worden beëindigd op grond van juist deze bepaling, hoewel op het moment van de vaststelling van het litigieuze besluit richtlijn 2003/55 reeds was ingetrokken en als opvolger voortaan richtlijn 2009/73 van toepassing was.
37.
Indien wordt uitgegaan van het hierboven door mij25. besproken beginsel dat nieuwe procedureregels in het algemeen onmiddellijk van toepassing zijn op alle op het moment van hun inwerkingtreding aanhangige procedures, steunt dit zonder twijfel de stelling van de Commissie dat haar litigieuze besluit volgens de nieuwe procedureregels had moeten worden vastgesteld.
38.
De — in het bestreden arrest bevestigde — tegenovergestelde opvatting van MGS en de Tsjechische Republiek, dat in casu nog de oude procedureregels dienden te worden toegepast, kan daarentegen alleen dan de overhand krijgen als hier ofwel de bijzonderheden van de geregelde materie (zie hierna onder 1) ofwel dwingende vereisten van de bescherming van het gewettigd vertrouwen (zie hierna onder 2) de voortgezette toepasselijkheid van richtlijn 2003/55 noodzakelijk maken.
39.
Anders moet het beginsel worden gehandhaafd dat een besluit van de Commissie niet kan worden gebaseerd op een rechtsgrondslag die op het moment van vaststelling van dit besluit reeds buiten werking is getreden.26.
1. De geregelde materie vertoont geen bijzonderheden die een uitzondering van het beginsel van onmiddellijke toepassing van nieuwe procedureregels rechtvaardigen
40.
Het Gerecht heeft in het bestreden arrest zeer sterk gesteund op de bijzonderheden van de geregelde materie om te motiveren dat in casu nog artikel 22 van richtlijn 2003/55 en niet reeds artikel 36 van richtlijn 2009/73 moet worden toegepast. Hierna zal ik derhalve de vraag bespreken of in casu daadwerkelijk sprake is van dergelijke bijzonderheden. Hierbij zal ik allereerst ingaan op de door het Gerecht aangehaalde ‘Salumi-uitzondering’ (zie hierna, onder a), voordat ik aandacht zal besteden aan de door MGS voorgestelde peildatumregeling (zie hierna, onder b) en het door de Tsjechische regering aangevoerde beginsel van gelijke behandeling (zie hierna, onder c).
a) ‘Salumi-uitzondering’: vormen de procedureregels en de materiële regels van de derde gasrichtlijn één onlosmakelijk geheel?
41.
In navolging van het Salumi-arrest27. heeft het Gerecht in de onderhavige zaak vastgesteld dat de door artikel 36 van richtlijn 2009/73 aangebrachte procedurele en inhoudelijke wijzigingen ‘één onlosmakelijk geheel’ vormen, zodat aan deze bepalingen in casu geen terugwerkende kracht mag worden verleend.28.
42.
Deze zienswijze geeft in tweevoudig opzicht blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
43.
Enerzijds wil ik in herinnering roepen dat in verband met de toepassing van artikel 36 van richtlijn 2009/73 op een lopende procedure bij de Commissie zoals de onderhavige toetsing van het Tsjechische ontheffingsbesluit helemaal niet van een ‘terugwerkende kracht’ in eigenlijke zin kan worden gesproken.29. Veeleer ging het slechts om de onmiddellijke toepassing van nieuwe regels op een lopende, naar oud recht ingeleide procedure, dus hooguit om een ‘oneigenlijke terugwerkende kracht’.
44.
Anderzijds baseert het Gerecht zich op een onjuiste leeswijze van het Salumi-arrest. Uit dit arrest kan namelijk geenszins worden afgeleid dat een nieuwe regeling steeds buiten toepassing moet blijven, zodra deze gedurende een lopende administratieve procedure in werking treedt en de daarin opgenomen procedureregels en materiële regels één onlosmakelijk geheel vormen.
45.
In werkelijkheid is de in het Salumi-arrest erkende uitzondering van de onmiddellijke toepassing van nieuwe regels aanzienlijk strikter geformuleerd. Deze had betrekking op het bijzondere geval van een substantiële wijziging van de regeling, waarbij afwijkende nationale regelingen werden vervangen door één enkele gemeenschapsregeling, waarbij de in de gemeenschapsregeling opgenomen nieuwe procedureregels en materiële regels één onlosmakelijk geheel — een ‘globale regeling’ — vormden en ten aanzien van hun gelding ratione temporis niet op zichzelf mochten worden beschouwd.30.
46.
Een dergelijke substantiële wijziging van de regeling was bij de overgang van de tweede naar de derde gasrichtlijn niet aan de orde. Veeleer werd met richtlijn 2009/73 beoogd een reeds bestaande gemeenschappelijke regeling voor de interne markt voor aardgas verder te ontwikkelen. Het Hof heeft reeds beslist dat de Salumi-uitzondering niet geldt voor een dergelijk geval, waarin een bestaande Unierechtelijke regeling met een aantal wijzigingen wordt overgenomen door een nieuwe rechtshandeling van de Unie.31.
47.
In het onderhavige geval is verder van belang dat in artikel 36 van richtlijn 2009/73 alleen de door de Commissie te volgen procedure op enkele punten is gewijzigd, terwijl de materiële bepalingen ten opzichte van artikel 22 van richtlijn 2003/55 inhoudelijk hetzelfde zijn gebleven. Ook dit pleit tegen de aanname van een substantiële wijziging van de regeling, zoals deze in de zaak Salumi wel aan de orde was.
48.
Voor het overige zegt het feit dat de procedureregels op enkele punten — mogelijk zelfs aanzienlijk — zijn gewijzigd, op zichzelf genomen niets over de vraag of in artikel 36 van richtlijn 2009/73 procedureregels en materiële regels dusdanig onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn dat deze à la Salumi één onlosmakelijk geheel vormen.
49.
Uiteindelijk wordt deze onlosmakelijke verbondenheid van procedureregels en materiële regels in het bestreden arrest slechts beweerd zonder dat het Gerecht hiervoor enige concrete aanwijzingen levert. In plaats daarvan gaat het Gerecht helemaal op in een beschrijving van enkele wijzigingen in de procedure32. die weliswaar zonder twijfel door richtlijn 2009/73 zijn bewerkstelligd en ook zeer zeker van enig belang zijn, maar voor het onderhavige geval geen betekenis hebben.33.
50.
Ten onrechte heeft het Gerecht zich dus in casu gebaseerd op de ‘Salumi-uitzondering’ om te motiveren dat artikel 36 van richtlijn 2009/73 niet van toepassing kan zijn en in plaats daarvan artikel 22 van richtlijn 2003/55 had moeten worden toegepast.
b) Geen van de inleiding van de procedure afhankelijke peildatumregeling
51.
Richtlijn 2009/73 bevat geen enkele overgangsregeling voor aanhangige administratieve procedures. Bij gebreke van een dergelijke regeling kan voor de overgang van richtlijn 2003/55 naar richtlijn 2009/73 niet worden uitgegaan van een dusdanige peildatumregeling dat op alle vóór 3 maart 2011 ingeleide procedures nog alleen de oude rechtssituatie van toepassing zou moeten zijn.
52.
Het Unierecht kent ook geen algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk een geval steeds overeenkomstig de op het moment van de inleiding van een procedure geldende procedureregels dient te worden beslist. Veeleer dienen, zoals boven reeds opgemerkt, nieuwe procedureregels in de regel onmiddellijk te worden toegepast, ook op reeds aanhangige procedures.34. Dit heeft bijvoorbeeld het Hof ook zelf na de inwerkingtreding van procedurele wijzigingen gedaan.35.
53.
Het is juist dat het Hof ten aanzien van de Unierechtelijke bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling heeft geoordeeld dat deze alleen van toepassing zijn op die projecten die na afloop van de omzettingstermijn in de betrokken lidstaat formeel zijn aangevraagd.36.
54.
Het Hof is evenwel slechts uitgegaan van een dergelijke peildatumregeling, voor zover het om de materiële vraag ging of er überhaupt een verplichting bestaat om projecten aan een milieueffectbeoordeling te onderwerpen. Daarentegen dienen slechts enkele punten betreffende wijzigingen van de Unierechtelijke bepalingen inzake de procedure van de milieueffectbeoordeling ook in reeds lopende procedures onmiddellijk te worden toegepast.37.
55.
Voor het overige komt de genoemde peildatumregeling bij de milieueffectbeoordeling voor een aanzienlijk deel voort uit het feit dat de betrokken procedures zeer complex zijn.38. Ook om die reden kan deze niet zonder meer worden toegepast op andere onderwerpen die minder complex zijn.
56.
Indien men dit toepast op het onderhavige geval, dan dient te worden benadrukt dat met artikel 36 van richtlijn 2009/73 geen substantiële wijziging van de regeling tot stand is gekomen, maar slechts enkele punten betreffende wijzigingen in de door de Commissie toe te passen procedureregels zijn aangebracht. Deze wijzigingen leidden niet tot een aanvullende belasting of vertraging bij de toetsing van ontheffingsbesluiten van nationale instanties, maar integendeel tot een stroomlijning van de procedure. De Commissie is nu namelijk niet meer verplicht om voorafgaand aan een op beëindiging van de procedure gerichte beslissing een vormloos verzoek aan de lidstaat te richten om het ontheffingsbesluit te wijzigen of in te trekken (in die zin nog wel artikel 22, lid 4, derde alinea, van richtlijn 2003/55). In artikel 36 van richtlijn 2009/73 wordt deze tussenstap geschrapt hetgeen bijdraagt aan een grotere efficiëntie van de procedures.
57.
Onder deze omstandigheden zou een onmiddellijke toepassing van artikel 36 van richtlijn 2009/73 op de litigieuze administratieve procedure van de Commissie zelfs dan aan de orde zijn, als men voor het onderhavige geval aan zou sluiten bij de rechtspraak inzake de milieueffectbeoordeling.
58.
De zorgen van de Tsjechische regering dat de administratieve procedure zou kunnen ontsporen, indien men halverwege zou overstappen van artikel 22 van richtlijn 2003/55 naar artikel 36 van richtlijn 2009/73 als nieuwe rechtsgrondslag, deel ik niet. Doordat de Commissie onmiddellijk de nieuwe procedureregels toepast, wordt immers het beoogde doel bereikt, ook al zijn de parameters tussentijds licht gewijzigd. Indien men bij de door richtlijn 2003/55 uitgestippelde procedure was gebleven, was men mijns inziens uiteindelijk op een dood spoor terecht gekomen.
c) Beginsel van gelijke behandeling
59.
Verder voert de Tsjechische regering de ‘beginselen van gelijkheid en rechtvaardigheid’ aan. Naar haar opvatting zou het tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling leiden, als de Commissie vrij zou kunnen kiezen tussen de toepasselijke regels en — bij tegelijkertijd ingeleide administratieve procedures — deze keuze alleen zou afhangen van de vraag op welk moment deze instelling telkens een besluit neemt.
60.
Ook dit argument dient te worden afgewezen.
61.
Het staat de Commissie niet vrij te kiezen op welk moment zij beslist over de verenigbaarheid van een nationaal ontheffingsbesluit met de regels inzake de interne markt voor aardgas. Volgens het beginsel van behoorlijk bestuur (zie ook artikel 41 van het Handvest van de grondrechten) dient de Commissie integendeel iedere zaak billijk, onpartijdig en binnen een redelijke termijn te behandelen.
62.
Dat de Commissie mogelijk over de verenigbaarheid van bepaalde nationale ontheffingsbesluiten vóór 3 maart 2011 en dus nog naar oud recht heeft beslist, terwijl zij over de verenigbaarheid van andere nationale ontheffingsbesluiten pas na deze datum en dus overeenkomstig de nieuwe regels heeft beslist, vormt op zichzelf geen schending van het beginsel van gelijke behandeling of van algemene overwegingen van rechtvaardigheid. Veeleer is met het door de Uniewetgever bepaalde moment van inwerkingtreding van richtlijn 2009/73 op 3 maart 2011 een objectief onderscheidingscriterium ontstaan.
63.
Alleen als zou blijken dat de Commissie bij de behandeling van bepaalde procedures inzake de toetsing van nationale ontheffingsbesluiten haar op beëindiging van de procedure gerichte beslissingen willekeurig deels heeft uitgesteld en deels heeft versneld, om deze deels vóór en deels na de inwerkingtreding van richtlijn 2009/73 vast te stellen, zou er sprake kunnen zijn van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling en uiteindelijk van misbruik van bevoegdheid.39. In het onderhavige geval zijn echter geen aanwijzingen in die richting te vinden. Integendeel blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht dat de administratieve procedure pas enkele dagen oud was, toen op 3 maart 2011 door de overgang naar richtlijn 2009/73 de rechtssituatie werd gewijzigd.
2. Geen beschermenswaardig vertrouwen op de voortgezette toepasselijkheid van de oude regels
64.
Afsluitend dient nog te worden onderzocht of dwingende vereisten van de bescherming van het gewettigd vertrouwen in casu een voortgezette toepasselijkheid van richtlijn 2003/55 noodzakelijk maken.
65.
Dergelijke vereisten heeft inzonderheid MGS, maar ook de Tsjechische regering, in het kader van de hogere voorziening bij het Hof ingeroepen.
66.
Hun betoog berust echter op het onjuiste uitgangspunt dat er sinds de vaststelling van het ontheffingsbesluit door de Tsjechische autoriteiten sprake is van een verworven rechtspositie die door de toepassing van later vastgestelde nieuwe regels zoals artikel 36 van richtlijn 2009/73 niet meer ter discussie mag worden gesteld.
67.
Zoals het Hof evenwel reeds heeft beslist, mag het vertrouwensbeginsel niet dusdanig worden verruimd dat een nieuwe regeling nooit van toepassing kan zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan.40.
68.
Dit geldt in het bijzonder in een procedurele context zoals de onderhavige. Bij de in artikel 22 van richtlijn 2003/55 vastgestelde procedure tot verlening van uitzonderingen op regels inzake de interne markt voor aardgas gaat het immers, net als bij de opvolger hiervan, artikel 36 van richtlijn 2009/73, om één enkele procedure, ook al is deze procedure onderverdeeld in twee fasen waarvan de ene op nationaal niveau en de andere op het niveau van de Unie wordt uitgevoerd.
69.
Het Gerecht is weliswaar in het bestreden arrest terecht uitgegaan van het bestaan van een dergelijke enkele procedure,41. maar zonder daaruit de vereiste conclusies voor het bij hem aanhangige geschil te trekken.
70.
Het ware juist geweest als het Gerecht uit het bestaan van één enkele — uit twee fasen bestaande — procedure had geconcludeerd dat uitsluitend op grond van een door de nationale instanties vastgesteld ontheffingsbesluit nooit rechtssituaties die definitief zijn verworven,42. kunnen bestaan. Enerzijds was namelijk door de vaststelling van het Tsjechische ontheffingsbesluit alleen de eerste van twee fasen van de enkele administratieve procedure afgesloten. Anderzijds is de procedure voor de verlening van uitzonderingen overeenkomstig de richtlijnen 2003/55 en 2009/73 in tegenstelling tot andere procedures — bijvoorbeeld de door MGS aangevoerde procedure voor plaatsen van overheidsopdrachten43. — juist erop gericht dat een in de eerste fase getroffen beslissing in het kader van de tweede fase weer ter discussie kan worden gesteld.
71.
Het mag dan wel zo zijn dat het ontheffingsbesluit van een nationale instantie voorlopig toepasselijk is, totdat de Commissie over de verenigbaarheid daarvan met de regels inzake de interne markt voor aardgas heeft beslist. Totdat de Commissie haar eindbeslissing in de procedure heeft genomen, kan niemand een beschermenswaardig vertrouwen hebben op het voortbestaan van de uitzonderingen die de nationale instantie heeft verleend.44.
72.
Het is juist dat het, zoals MGS benadrukt, zeer wel mogelijk is dat de Commissie in een concreet geval niet van de nationale instanties verlangt het ontheffingsbesluit te wijzigen of in te trekken. Maar dit is hooguit een mogelijkheid waar de betrokken ondernemingen geenszins op mogen vertrouwen. Zij moeten er veeleer van uitgaan dat de Commissie nog wijzigingen of zelfs een intrekking van het betreffende ontheffingsbesluit zal verlangen, en dit zowel op grond van richtlijn 2003/55 als in het kader van richtlijn 2009/73.
73.
Onder deze omstandigheden bestaan geen dwingende vereisten van de bescherming van het gewettigd vertrouwen die een toepassing van de regels van richtlijn 2009/73 op de onderhavige situatie zouden verbieden.
C — Samenvatting
74.
Al met al heeft het Gerecht dus de algemene Unierechtelijke beginselen inzake de toepassing ratione temporis van rechtsregels miskend. Bijgevolg geeft het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting die de vernietiging ervan tot gevolg heeft (artikel 61, lid 1, eerste zin, van het Statuut van het Hof).
D — Aanvullende opmerking bij de termijnproblematiek
75.
In de procedure bij het Hof heeft MGS betoogd dat de Commissie niet bevoegd zou zijn om een beslissing zoals het litigieuze besluit te nemen, aangezien zij de hiervoor geldende termijn zou hebben overschreden.
76.
Dit betoog berust op de veronderstelling dat in de onderhavige procedure de oude rechtssituatie overeenkomstig richtlijn 2003/55 ten grondslag dient te worden gelegd. Zoals ik reeds heb uiteengezet, geldt voor de besluitvorming in casu echter reeds de nieuwe rechtssituatie overeenkomstig richtlijn 2009/73, en de daarin gestelde termijnen heeft de Commissie onbetwist in acht genomen. Daarmee snijdt het betoog van MGS dat het litigieuze besluit buiten de geldende termijn is vastgesteld, geen hout.
77.
Zelfs wanneer men ervan uit zou gaan dat in casu de oude rechtssituatie overeenkomstig richtlijn 2003/55 blijft gelden, zou men geenszins moeten aannemen dat de beslissingsbevoegdheid van de Commissie wegens overschrijding van de termijn is vervallen. Het Unierecht kent weliswaar inderdaad enkele gebieden waarop het stilzitten van de Commissie bij het verstrijken van een bepaalde termijn als goedkeuring wordt gezien en de Commissie haar handelingsbevoegdheid wordt ontzegd.45. Dergelijke gevallen komen echter zelden voor en berusten in de regel op een uitdrukkelijke aanwijzing van de Uniewetgever,46. die noch in richtlijn 2003/55 noch in richtlijn 2009/73 is opgenomen.
78.
Van een ‘guillotine-effect’, volgens hetwelk de Commissie bij het verstrijken van de termijn niet meer bevoegd zou zijn tot vaststelling van een besluit, dient derhalve in de onderhavige zaak niet noodzakelijkerwijs te worden uitgegaan.47. Een termijnoverschrijding door de Commissie kan evenwel in het kader van artikel 22 van richtlijn 2003/55 of van artikel 36 van richtlijn 2009/73, indien hiervoor geen geldige reden bestaat, tot een niet-contractuele aansprakelijkheid van Unie leiden, voor zover is voldaan aan de voorwaarden van artikel 340, lid 2, VWEU.
VI — Vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing naar het Gerecht
79.
Indien het Hof het arrest van het Gerecht vernietigt, kan het de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen (artikel 61, lid 1, tweede zin, eerste alternatief, van het Statuut van het Hof).
80.
In casu is de zaak deels in staat van wijzen.
81.
Zoals ik hierboven heb uiteengezet, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat richtlijn 2003/55 op het onderhavige geval van toepassing is. In werkelijkheid heeft de Commissie de litigieuze beslissing volledig terecht gebaseerd op richtlijn 2009/73. Zodoende is het eerste middel waarop MGS haar beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht heeft gebaseerd, ongegrond. In zoverre kan het Hof de zaak zelf afdoen.
82.
Daarentegen zijn het tweede en inzonderheid het derde middel waarop MGS zich in haar beroep tot nietigverklaring aanvullend heeft gebaseerd, door het Gerecht in het bestreden arrest niet behandeld. Weliswaar zijn de partijen in hun in eerste aanleg ingediende memories zeer wel hierop ingegaan, maar ik betwijfel of het Hof alleen op grond daarvan voldoende is geïnformeerd om definitief te beslissen op het bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring.
83.
Onder deze omstandigheden lijkt het doelmatig om de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht dat dan over het tweede en derde door MGS aangevoerde middel zal beslissen (artikel 61, lid 1, tweede zin, tweede alternatief, van het Statuut van het Hof).
VII — Kosten
84.
Indien de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak — zoals in casu door mij voorgesteld — naar het Gerecht terugverwijst, wordt de beslissing over de kosten aangehouden (dit volgt a contrario uit artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering).
VIII — Conclusie
85.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging als volgt te beslissen:
- ‘1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 september 2013, Globula/Commissie (T-465/11, EU:T:2013:406), wordt vernietigd.
- 2)
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht dat dan zal beslissen over het tweede en derde middel van het beroep tot nietigverklaring van het besluit C(2011) 4509 van de Europese Commissie van 27 juni 2011.
- 3)
De beslissing over de kosten wordt aangehouden.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑12‑2014
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57).
Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55 (PB L 211, blz. 94).
Arrest Globula/Commissie (T-465/11, EU:T:2013:406), hierna: bestreden arrest of arrest van het Gerecht.
Zie in dit verband de artikelen 53 en 54, lid 1, van richtlijn 2009/73.
Artikelen 18 en 19 van richtlijn 2003/55 respectievelijk artikelen 32 en 33 van richtlijn 2009/73.
Artikel 19, lid 1, tweede zin, van richtlijn 2003/55 respectievelijk artikel 33, lid 1, tweede zin, van richtlijn 2009/73.
Artikel 22, lid 1, van richtlijn 2003/55 respectievelijk artikel 36, lid 1, van richtlijn 2009/73. Het in de Duitse versie van beide bepalingen te vinden verschil in formulering tussen ‘großen neuen Erdgasinfrastrukturen’ (artikel 22, lid 1, van richtlijn 2009/73) en ‘größeren neuen Erdgasinfrastrukturen’ (artikel 36, lid 1, van richtlijn 2003/55) is in meeste andere taalversies, inzonderheid de Franse en Engelse, niet te vinden.
Artikel 22, lid 4, eerste en tweede alinea, van richtlijn 2003/55 respectievelijk artikel 36, lid 8, van richtlijn 2009/73.
Artikel 22, lid 4, derde en vierde alinea, van richtlijn 2003/55 respectievelijk artikel 36, lid 9, van richtlijn 2009/73.
Naar eigen zeggen heeft de vennootschap Globula a.s. haar naam per 5 augustus 2013 gewijzigd in Moravia Gas Storage a.s. (MGS). Hierna zal ik gemakshalve steeds spreken van MGS.
Hierna: het ministerie.
Destijds luidde de naam van MGS nog Globula.
Met het tweede middel kwam MGS op tegen een schending van het vertrouwensbeginsel en met het derde tegen een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten.
Punten 24–39 van het bestreden arrest.
Punt 36 juncto punt 25 van het bestreden arrest.
De eerste van de twee bepalingen definieert de rechtshandelingen die de organen voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie vaststellen en beschrijft onder meer wat de kenmerken van een richtlijn zijn. De tweede bevat bepalingen inzake de vaststelling, bekendmaking en inwerkingtreding van wetgevingshandelingen.
Arresten Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270, punt 9), Pokrzeptowicz-Meyer (C-162/00, EU:C:2002:57, punt 49), Molenbergnatie (C-201/04, EU:C:2006:136, punt 31) en Commissie/Spanje (C-610/10, EU:C:2012:781, punt 45); zie ook mijn conclusie in zaak Gruber (C-570/13, EU:C:2014:2374, punt 17).
Arresten Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270, punt 9), Pokrzeptowicz-Meyer (C-162/00, EU:C:2002:57, punt 49), Molenbergnatie (C-201/04, EU:C:2006:136, punt 31) en Kuso (C-614/11, EU:C:2013:544, punt 24).
Arresten Brock (68/69, EU:C:1970:24, punt 6), Licata/WSA (270/84, EU:C:1986:304, punt 31), Pokrzeptowicz-Meyer (C-162/00, EU:C:2002:57, punt 50), Monsanto Technology (C-428/08, EU:C:2010:402, punt 66) en Kuso (C-614/11, EU:C:2013:544, punt 25).
Arrest Gemeinde Altrip e.a. (C-72/12, EU:C:2013:712, punt 22).
Zie in die zin arresten Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270, punten 11 en 12) en Gemeinde Altrip e.a. (C-72/12, EU:C:2013:712, punten 25 en 26).
In die zin arresten Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270, punten 10 en 14), Pokrzeptowicz-Meyer (C-162/00, EU:C:2002:57, punt 49) en Kuso (C-614/11, EU:C:2013:544, punt 24).
De opvatting van het Gerecht wordt inzonderheid in punt 36 van het bestreden arrest uiteengezet.
Zie hierboven, punt 28 van deze conclusie.
Beschikking Cantiere navale De Poli/Commissie (C-167/11 P, EU:C:2012:164, punt 53); zie ook arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C-201/09 P en C-216/09 P, EU:C:2011:190, punt 75) en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie (C-352/09 P, EU:C:2011:191, punt 88).
Arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270).
Punt 36 juncto punt 25 van het bestreden arrest.
Zie in dit verband nogmaals hierboven, punt 36 van deze conclusie.
Arresten Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270, punten 11 en 12) en Molenbergnatie (C-201/04, EU:C:2006:136, punt 32).
Arrest Molenbergnatie (C-201/04, EU:C:2006:136, inzonderheid punt 33).
Zie in dit verband punten 28 tot en met 34 van het bestreden arrest.
Bijzonder frappant is dit in het geval van de bevoegdheden van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) wiens inschakeling in casu in zijn geheel niet ter discussie staat. Zoals het Gerecht zelf opmerkt, betreft de onderhavige zaak immers geen infrastructuur die op het grondgebied van meer dan één lidstaat is gelegen (zie punt 34 van het bestreden arrest).
Zie hierboven, punt 28 van deze conclusie.
Inzake het vervallen van de beperking van de verwijzingsbevoegdheid van nationale rechterlijke instanties overeenkomstig artikel 68 EG gedurende een lopende prejudiciële procedure zie arrest Weryński (C-283/09, EU:C:2011:85, punten 27-32); voor de toepassing van het Reglement voor de procesvoering van 2012 op vóór de inwerkingtreding daarvan aanhangig gemaakte zaken zie onder meer arrest Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje (C-440/11 P, EU:C:2013:514, punt 123).
Arresten Commissie/Duitsland (C-431/92, EU:C:1995:260, punt 29 en 32), Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (C-81/96, EU:C:1998:305, punt 23), Križan e.a. (C-416/10, EU:C:2013:8, punt 94) en Gemeinde Altrip e.a. (C-72/12, EU:C:2013:712, punt 25).
In die zin arrest Gemeinde Altrip e.a. (C-72/12, EU:C:2013:712, punten 27-30).
Arresten Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (C-81/96, EU:C:1998:305, punt 24), Križan e.a. (C-416/10, EU:C:2013:8, punt 95) en Gemeinde Altrip e.a. (C-72/12, EU:C:2013:712, punt 26).
In die zin arrest Commissie/Alrosa (C-441/07 P, EU:C:2010:377, punt 89).
Arresten Tomadini (84/78, EU:C:1979:129, punt 21), Commissie/Freistaat Sachsen (C-334/07 P, EU:C:2008:709, punt 43) en Stadt Papenburg (C-226/08, EU:C:2010:10, punt 46).
Punt 32 van het bestreden arrest.
Zie in dit verband nogmaals arrest Gemeinde Altrip e.a. (C-72/12, EU:C:2013:712, punt 22).
MGS beroept zich in dit verband op het arrest Commissie/Frankrijk (C-337/98, EU:C:2000:543, punten 35-42).
In die zin ook arresten Centre d'exportation du livre français (C-199/06, EU:C:2008:79, punten 66 en 67) en Commissie/Freistaat Sachsen (C-334/07 P, EU:C:2008:709, punt 53), met betrekking tot vergelijkbare gevallen op het gebied van staatssteun.
Voor enkele voorbeelden van Unierechtelijke regelingen waarin het stilzitten van een instelling als toestemming of als afwijzing wordt gezien, zie mijn conclusie in zaak Housieaux (C-186/04, EU:C:2005:70, punt 35).
Een zelden voorkomende uitzonderingssituatie waarin het Hof enkel op basis van een termijnoverschrijding door de Commissie heeft geconcludeerd dat haar beslissingsbevoegdheid is vervallen, is te vinden bij de cohesiefondsen (arresten Spanje/Commissie, C-197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 103, en Spanje/Commissie, C-429/13 P, EU:C:2014:2310, punt 34). Iets vergelijkbaars geldt voor de toetsing van nationale toewijzingsplannen voor broeikasgasemissierechten in het kader van het beleid van de Unie inzake de klimaatbescherming (arrest Commissie/Letland, C-267/11 P, EU:C:2013:624, punten 46 en 58).
Slechts zijdelings wil ik opmerken dat ook in artikel 36 van richtlijn 2009/73 geen desbetreffende regeling te vinden is. Veeleer volgt a contrario uit lid 9, tweede alinea, van deze bepaling dat een termijnoverschrijding door de Commissie nog steeds niet mag leiden tot het verlies van de beslissingsbevoegdheid.