Smartengeld
Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.6:9.6 CONCLUSIES
Archief
Smartengeld 1998/9.6
9.6 CONCLUSIES
Documentgegevens:
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het recht op vergoeding van immateriële schade kan op verschillende wijzen met gebruikelijke vermogensrechtelijke begrippen worden gekwalificeerd. Het vormt een 'goed', een vermogensrecht, en wel een recht op naam. Het recht ontstaat zodra is voldaan aan de daartoe door de wet gestelde eisen. In de gevallen waarin artikel 6:106 recht geeft op vergoeding van immateriële schade betekent dat, dat wanneer sprake is van een van de daar genoemde 'bronnen' in beginsel een recht op smartengeld ontstaat. Daaraan doen de in het tweede lid van dat artikel genoemde beperkingen niet af, nu zij slechts het oog hebben op bepaalde vermogensrechtelijke gevolgen van het ontstaan.
Vanaf het moment van het ontstaan van een van de in artikel 6:106 genoemde bronnen gaat in beginsel ook de verjaring van het vorderingsrecht lopen. De periode waarover wettelijke rente over het smartengeld is verschuldigd hangt af van de wijze waarop de immateriële schade wordt begroot.
Het tweede lid van artikel 6:106 beoogt volgens de parlementaire geschiedenis recht te doen aan het 'hoogst persoonlijke karakter' van het recht op smartengeld. De daartoe gehanteerde argumenten zijn evenwel weinig steekhoudend en komen bovendien niet tot hun recht in de door die bepaling gestelde voorwaarden. Het stellen van voorwaarden waaruit blijkt dat de benadeelde zelf prijs stelt op smartengeld lijkt voort te komen uit koudwatervrees en laat zich niet rechtvaardigen door de gedachte dat het smartengeld is bedoeld als 'genoegdoening' in de relatie tussen aansprakelijke en benadeelde. Het kan bovendien leiden tot praktische problemen die niet voor rekening van de gelaedeerde of diens nabestaanden mogen komen. Ook aan de gedachte dat de vergoeding daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen wordt door de in het tweede lid van artikel 6:106 geen recht gedaan. Het verdient dan ook aanbeveling om het tweede lid van artikel 6:106, evenals met de vergelijkbare bepaling in het Duitse recht is geschied, te schrappen.
Het persoonlijke karakter van de schade betekent niet zonder meer dat aan het recht op vergoeding vermogensrechtelijke eigenschappen dienen te worden onthouden. Ook het onderwerpen van die eigenschappen aan nadere eisen is over het algemeen niet gewenst. Het recht op smartengeld dient evenals andere vermogensrechten vatbaar te zijn voor overdracht, beslag, faillissement en vererving. Met betrekking tot boedelmenging is door de Hoge Raad betrekkelijk recent aangenomen dat het recht op vergoeding van immateriële schade zodanig verknocht is in de zin van artikel 1:94 lid 3, dat het bij ontbmding van de huwelijksgemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling dient te blijven. In hoeverre het (recht op) smartengeld ook in andere situaties als verknocht zal worden aangemerkt is vooralsnog onzeker. Het verdient aanbeveling het recht op smartengeld goederenrechtelijk als verknocht aan te merken, waarbij ruimte wordt gelaten voor de mogelijkheid van verrekening in bepaalde gevallen.
De vergoeding van immateriële schade brengt als zodanig een vermogensvermeerdering mee die de economische positie van de gerechtigde positief beïnvloedt. Daarmee kan rekening worden gehouden bij de vaststelling van de draagkracht in verband met de verplichting tot het bijdragen in het levensonderhoud van anderen. Het is evenwel redelijk om bij de vaststelling van die draagkracht tevens rekening te houden met eventuele bijzondere uitgaven die verband houden met de immateriële schade.
In verband met de vaststelling van de verplichting tot het vergoeden van de kosten van levensonderhoud in het kader van artikel 6:108 brengt een door de erfgenamen verkregen recht op smartengeld mee dat door daaruit te ge jnieten inkomsten hun behoeftigheid kan verminderen. Hebben nabestaanden een eigen recht op smartengeld, zoals in hoofdstuk 6 is bepleit, dan dient de toekenning daarvan niet van invloed te zijn op de krachtens het eerste lid van artikel 6:108 verschuldigde vergoeding.
Vergoedingen voor immateriële schade worden krachtens de Algemene bijstandswet niet in aanmerking genomen als 'middelen' van de eventuele gerechtigde, tenzij dat uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is. Daarbij speelt zowel de omvang van de uitkering als de aard van de geleden schade een rol.
Vergoedingen krachtens artikel 6:106 vormen als zodanig geen belastbaar inkomen, omdat zij onvoldoende verband houden met een in de wet genoemde inkomensbron. Dat geldt ook wanneer die vergoedingen worden toegekend in (enig) verband met een dienstbetrekking, zoals vergoedingen voor letsel door een bedrijfsongeval of voor ongewenste mtimiteiten. Onder omstandigheden kan een vergoeding voor immateriële schade evenwel zozeer haar grond vinden in de dienstbetrekking, dat zij als daaruit genoten voordeel moet worden aangemerkt en uit dien hoofde wordt belast. Dat geldt met name voor vergoedingen die onder de noemer van 'immateriële schade' worden toegekend bij beëindiging van het dienstverband.
Wordt uit het recht op smartengeld inkomen gegenereerd, dan is dat wel belastbaar. Ook door de toekenning van smartengeld ontstaan vermogen komt voor (vermogens)belasting in aanmerking.