De cassatiedagvaarding is op 18 augustus 2008 uitgebracht.
HR, 27-11-2009, nr. 08/03902
ECLI:NL:HR:2009:BJ8838
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-11-2009
- Zaaknummer
08/03902
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BJ8838
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ8838, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8838
ECLI:NL:PHR:2009:BJ8838, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ8838
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht, bewijslast(verdeling). Geschil over betalingen i.v.m. exploitatie grill-room (81 RO).
27 november 2009
Eerste Kamer
08/03902
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. de Boorder,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 21 september 2000 [verweerder] gedagvaard voor de kantonrechter te Alphen aan den Rijn en gevorderd, kort gezegd, [verweerder] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 5.642,--, met rente en kosten.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft, na tussenvonnissen van 13 februari 2001 en 27 november 2001, bij eindvonnis van 10 september 2002 de vordering afgewezen.
Tegen de vonnissen van 27 november 2001 en 10 september 2002 van de kantonrechter heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na tussenarresten van 26 mei 2005 en 2 maart 2006 heeft het hof bij eindarrest van 22 mei 2008 de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 november 2009.
Conclusie 25‑09‑2009
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.1
Eiser tot cassatie, [eiser], heeft verweerder in cassatie, [verweerder], bij inleidende dagvaarding van 21 september 2000 gedagvaard voor de kantonrechter te Alpen aan den Rijn tot betaling van een bedrag van ƒ 5.642,- vermeerderd met de wettelijke rente.
De kantonrechter heeft deze vordering bij eindvonnis van 10 september 2002 afgewezen. Bij eindarrest van 22 mei 2008 heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
1.2
Het tijdig1. tegen de arresten van 26 mei 2005, 2 maart 2006 en 22 mei 2008 ingestelde cassatieberoep bevat vier middelen.
Middel I is gericht tegen rechtsoverweging 6 van het arrest van 26 mei 2005 en klaagt in de kern dat het hof daarin een onjuiste bewijslastverdeling heeft gegeven. Volgens het middel heeft het hof wel op de voet van art. 159 lid 2 Rv. onderzocht of de handtekening onder de onderhandse akte van 28 juli 1998 betreffende het bedrag van ƒ 10.000,- van [verweerder] was, maar vervolgens, nadat zulks in rechte was komen vast te staan, ten onrechte niet geoordeeld dat het aan [verweerder] was te bewijzen dat de betaling op 1 juli 1998 van ƒ 5.000,-, met een andere omschrijving onderdeel uitmaakte van de betaling van ƒ 10.000,- op 28 juli 1998. Volgens middel II heeft het hof in zijn arrest van 2 maart 2006 ten onrechte in deze bewijslastverdeling volhard.
1.3
De middelen falen. Het hof heeft in cassatie niet bestreden in genoemde rechtsoverweging 6 van zijn eerste tussenarrest van 26 mei 2005 en in rechtsoverweging 4 van het eindarrest van 22 mei 2008 geoordeeld dat de stellingen van [eiser] er in wezen op neerkomen dat hij aan [verweerder] in totaal ƒ 15.000,- heeft voldaan, te weten ƒ 10.000,- als waarborgsom voor de huur van het bedrijfspand en ƒ 5.000,- als voorschot op de bestellingen die [eiser] bij (de werkgever van) [verweerder] zou doen, terwijl [verweerder] slechts erkent daarvan ƒ 10.000,- voor de huur te hebben ontvangen. Vervolgens heeft het hof onbestreden geoordeeld dat het onder die omstandigheden aan [eiser] is om te bewijzen dat hij onverschuldigd een bedrag van ƒ 5.000,- aan [verweerder] heeft voldaan als voorschot op de te verrichten bestellingen, welk bewijs onder meer kan worden geleverd door het aantonen van een totale betaling van ƒ 15.000,- of door bewijs dat de betaling op 1 juli 1998 was bedoeld als voorschot op betaling van bestellingen en dus geen onderdeel vormde van de borg van ƒ 10.000,-.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste bewijslastverdeling.
1.4
Middel III komt op tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4 van het eindarrest dat [eiser] nog niet aan zijn bewijslast heeft voldaan omdat uit het feit dat is komen vast te staan dat de kwitantie van 28 juli 1998 echt is, niet noodzakelijkerwijs volgt dat [eiser] op of rond die datum ƒ 10.000,- ineens als borg aan [verweerder] heeft voldaan, nu deze kwitantie slechts vermeld dat [verweerder] een bedrag van ƒ 10.000,- heeft ontvangen zonder te vermelden waar, wanneer en hoe dat bedrag is betaald.
1.5
De eerste klacht van het middel dat het hof met dit oordeel ‘zijn eigen bewijsmogelijkheden voor [eiser] die het in zijn tussenarrest van 26 mei 2005 onder 6 had aangegeven, heeft losgelaten’, kan niet tot cassatie leiden nu het hof in die rechtsoverweging (zie het citaat onder 1.3) louter heeft vermeld hoe het bewijs onder meer zou kunnen worden geleverd.
1.6
Het middel klaagt voorts dat dit oordeel uit de lucht komt vallen, dat het hof met het gebruik van de term ‘noodzakelijkerwijs’ de mate waarin bewijs moet worden geleverd heeft miskend, dat het onbegrijpelijk is dat het hof [eiser] heeft toegelaten tot het bewijs van de juistheid van de handtekening van [verweerder] onder de kwitantie van 28 juli 1998, terwijl aan de valsheid van de verklaring van [verweerder] onder ede dat hij die verklaring niet had ondertekend, geen enkel gevolg is verbonden ook niet voor de bewijskracht van zijn verdere verklaring en ten slotte dat nu [verweerder] heeft getekend voor de ontvangst van ƒ 10.000,- als borg voor de huur, ervan moet worden uitgegaan dat dit bedrag op die datum voor dat doel is voldaan en dat het aan [verweerder] is om uit te leggen welke rechtsgrond ten grondslag ligt aan de andere kwitantie van 1 juli 1998 van ƒ 5.000,- voor een niet nader genoemde borg.
1.7
Voor zover de klachten een herhaling vormen van de klachten over de bewijslastverdeling falen zij op grond van het hiervoor vermelde.
Voor zover het middel voor het overige aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoet, faalt het op de grond dat de klachten zich richten tegen de aan de feitelijke rechter voorbehouden waardering van het bewijs waarover in cassatie slechts in zeer beperkte mate kan worden geklaagd. Het betoog dat [verweerder] op 28 juli 1998 heeft getekend ‘voor de ontvangst van ƒ 10.000,- als borg voor de huur’ stuit af op het in cassatie niet bestrijden van het oordeel van het hof onder 4 van zijn eindarrest dat deze kwitantie slechts vermeld dat [verweerder] een bedrag van ƒ 10.000,- heeft ontvangen zonder te vermelden waar, wanneer en hoe dat bedrag is betaald.
1.8
Middel IV is gericht tegen het oordeel van het hof onder 5 van het eindarrest van 22 mei 2008 dat het gebruik van de term ‘borg’ in de kwitantie van 1 juli 2008 ten bedrage van ƒ 5.000,- strookt met de stelling van [verweerder] dat hij op die datum de eerste helft van de borg voor de huurovereenkomst heeft ontvangen omdat [eiser] vooruitlopend op de ingangsdatum van de huur het gehuurde al in gebruik mocht nemen teneinde voorbereidingen te treffen voor de opening op 1 augustus 1998. Volgens het middel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk waarom het hof bewijskracht toekent aan de verklaring van [verweerder] terwijl deze heeft gelogen over de handtekening onder de akte van 28 juli 1998.
1.9
Het feitelijke oordeel van het hof, dat niet met een rechtsklacht kan worden bestreden, is niet onbegrijpelijk nu het betoog van [verweerder] dat het een deelbetaling betreft van de totale waarborgsom van ƒ 10.000,- aansluit bij de bewoordingen van de kwitantie en bovendien wordt ondersteund door een tweetal getuigenverklaringen.
1.10
Nu alle middelen falen dient het cassatieberoep te worden verworpen hetgeen m.i. met toepassing van art. 81 RO kan geschieden.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2009