HR, 12-01-2016, nr. 15/04446
ECLI:NL:HR:2016:20
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2016
- Zaaknummer
15/04446
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:20, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑01‑2016; (Herziening)
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0054
Uitspraak 12‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Herziening. Afwijzing aanvraag.
Partij(en)
12 januari 2016
Strafkamer
nr. S 15/04446 H
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 november 2012, nummer 22/000949-12, ingediend door mr. M.M. Koers, advocaat te Rotterdam, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 15 februari 2012 - de aanvrager ter zake van 1. "poging tot doodslag" en 2. "mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en van de verdachte, voor zover in herziening van belang, het volgende overwogen:
"De raadsman heeft - zakelijk weergegeven en overeenkomstig zijn in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen - bepleit dat de verdachte ten aanzien van feit 1 zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. (...)
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft op 12 juli 2011 omstreeks 2.00 uur in de nacht aangebeld bij de woning van de aangever die op dat moment lag te slapen. De aangever is op verzoek van de verdachte naar beneden gegaan en heeft voor de verdachte de portiekdeur van de flat geopend en hem binnengelaten. In de hal/portiek steekt de verdachte de aangever acht keer met een vleesmes in het bovenlichaam. Uit het FARR rapport blijkt dat de aangever acht steekverwondingen in het lichaam heeft opgelopen, een gebroken rib, een ingeklapte long en bloed in de borstkasholte. Het letsel is door de arts aangemerkt als potentieel dodelijk letsel.
De aangever heeft verklaard dat hij door de verdachte in de rug werd aangevallen direct nadat hij hem binnen had gelaten en dat de verdachte stekende bewegingen in zijn richting maakte. Hij zag pas dat de verdachte een mes bij zich had toen hij al gestoken was en overal bloed zag stromen. Zijn moeder kwam tussenbeide en probeerde het mes van de verdachte af te pakken. De verdachte is weggegaan toen twee buren erbij kwamen.
De verdachte heeft bij de politie op 1 augustus 2011 verklaard dat hij die nacht bij de woning van de aangever heeft aangebeld om te vragen of hij, aangever, hem met de auto thuis wilde brengen. De aangever kwam daarop naar beneden; de moeder van aangever en aangevers vriendin waren met hem mee naar beneden gelopen. De aangever trok de verdachte het portiek in en gaf hem direct een stomp bij zijn oog. Het volgende moment zag hij dat de aangever in zijn andere hand een groot vleesmes had. De aangever maakte daarmee een stekende beweging. De verdachte gaf hem daarop een stomp in het gezicht. Het mes viel op de grond en de verdachte kon het mes pakken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij genoodzaakt was om de aangever te steken, toen hij voelde dat hij door de aangever op het achterhoofd werd gestompt. De verdachte stond op dat moment nog gebukt. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, nadat hij de aangever drie keer gestoken had, met het mes in de hand naar buiten is gegaan en is weggerend.
Ten aanzien van het beroep op noodweer
De verklaringen van de verdachte en de aangever met betrekking tot de vraag of bij aanvang van de confrontatie de verdachte dan wel de aangever het mes bij zich had, staan lijnrecht tegenover elkaar. Het dossier biedt voldoende aanknopingspunten om uit te gaan van de verklaring van aangever dat verdachte het mes bij zich had, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het midden in de nacht uit bed bellen van de aangever. De getuigen die de verklaring van de aangever ondersteunen, hebben echter later op onderdelen wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
Bij deze stand van zaken zal het hof het beroep op noodweer en noodweerexces bespreken uitgaande van de lezing van de verdachte dat de aangever het mes bij zich had en daarmee stak in de richting van de verdachte. Daarvan uitgaande levert het handelen van de aangever, het steken in de richting van de verdachte, een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op. De verdachte mocht zich daartegen verdedigen. Hij heeft de aangever in het gezicht gestompt waarbij het mes op de grond kwam te vallen. De verdachte heeft het mes opgeraapt. Op dat moment was de verdachte in het bezit van het mes en de aangever ongewapend. De verdachte heeft verklaard dat hij terwijl hij nog gebukt stond door de aangever tegen zijn hoofd werd gestompt en dat hij zich daartegen heeft verdedigd door de aangever met het mes te steken. Het hof begrijpt het verweer aldus dat aan de noodweersituatie nog geen einde was gekomen op het moment dat de verdachte het mes had weten te bemachtigen.
Het hof acht echter niet aannemelijk, ook al zou er voor de verdachte nog een verdedigingsnoodzaak hebben bestaan, dat er in de gegeven situatie geen andere, minder vergaande mogelijkheden waren om aan de gestelde noodweersituatie een einde te maken. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het mes vlakbij de buitendeur op de grond gevallen was en hij heeft de plaats ook op de foto van het portiek aangewezen. Deze plaats bevond zich niet in het smalle gedeelte waar de verdachte volgens de verdediging geen kant op kon. Niet valt in te zien waarom de verdachte, eventueel onder dreiging met het mes, het portiek niet kon verlaten. Door in plaats daarvan de aangever te steken heeft de verdachte niet voldaan aan de eis van subsidiariteit.
Het hof voegt hier nog aan toe dat de verdachte bovendien disproportioneel, met overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, heeft gehandeld door de aangever diverse malen met een groot vleesmes in het lichaam te steken en potentieel dodelijk letsel toe te brengen.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer.
(...)"
3.3.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben ontslagen van alle rechtsvervolging indien het Hof bekend zou zijn geweest met de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 1], een buurman van de aangever. Deze verklaring luidt als volgt:
"Ik zag dat [aanvrager] [aanvrager] naar binnen werd getrokken en [betrokkene 2] [aangever] hem gelijk een stoot op zijn oog gaf.
Daarna zag ik dat [betrokkene 2] een mes trok en probeerde [aanvrager] te steken. [aanvrager] weerde het af en de mes viel op de grond. Ze doken allebei naar de mes en [aanvrager] lukte het om de mes op te rapen.
[betrokkene 2] begon daarop [aanvrager] tegen het hoofd te bonken met zijn linker en rechter vuist terwijl [aanvrager] nog gebukt was. [aanvrager] stak [betrokkene 2] drie keer waarna hij weg wou rennen maar dat niet kon omdat de moeder van [betrokkene 2] bij de deur stond om hem tegen te houden. Zij greep [aanvrager] bij zijn pols en beet erin zodat hij het mes zou los laten. [aanvrager] liet het mes niet los en de moeder begon wild aan het mes te trekken waardoor [betrokkene 2] oppervlakkige snijwonden op liep.
Toen rukte [aanvrager] zijn arm los en rende het portiek uit en ging de linker kant op.
Toen kwamen er andere buren pas erbij. Toen wij daar met z'n allen stonden en nadat de politie was gebeld, vroeg de moeder van [betrokkene 2] en zijn vriendin of wij allemaal wilden verklaren dat [aanvrager] met een mes op [betrokkene 2] zonder aanleiding begon in te steken. Daarmee wilde ik niet meedoen en vertelde zij nog dat het niet zo hoort en dat buren elkaar horen te helpen als er iets is. Toen ben ik weg gelopen omdat ik niet voor die gasten wilde liegen."
3.4.
Gelet op de door het Hof aan zijn verwerping van de gevoerde verweren ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, kan de bij de aanvraag overgelegde verklaring niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, indien het daarmee bekend zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen ten aanzien van de gevoerde verweren. Immers uit die verklaring blijkt niet dat reeds voor of tijdens het steken door de aanvrager van de aangever diens moeder bij de deur stond om de aanvrager tegen te houden.
3.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2016.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.