HR, 24-12-2010, nr. 08/04438
ECLI:NL:HR:2010:BO3584
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
08/04438
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BO3584
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO3584, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO3584
ECLI:NL:PHR:2010:BO3584, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO3584
- Wetingang
art. 407 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Kredietovereenkomst. Aangifte oplichting onrechtmatig? (art. 81 RO).
24 december 2010
Eerste Kamer
08/04438
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J. Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en ABN AMRO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 251595/HA ZA 05-3184 van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 januari 2006 en 17 januari 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.377/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juli 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor ABN AMRO toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 1.396,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 05‑11‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Verkorte conclusie inzake
[Eiser]
tegen
ABN AMRO Bank NV
1.
[Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Hof 's‑Gravenhage van 17 juni 2008. ABN AMRO heeft het beroep bestreden.
2.
Aan de klachten kan ik goeddeels geen touw vastknopen. Bovendien zijn ze in belangrijke mate gebaseerd op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en gaan ze voorbij aan de dragende grond vervat in rov. 7. Kort gezegd: ABN AMRO heeft gehandeld op basis van [eiser]s stellingen dat aanzienlijke bedragen op de litigieuze rekening zullen worden gestort, in verband waarmee geen beslissende betekenis toekomt aan de vraag of ABN AMRO wist dat [eiser] failliet was verklaard. Het Hof wijst er daarbij nog fijntjes op dat het gaat om stellingen die [eiser] zelf in prima ter comparitie heeft betrokken.
3.
Voor zover de klachten beroep willen doen op stellingen die [eiser] in feitelijke aanleg zou hebben geëtaleerd, voldoen ze volgens vaste rechtspraak niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt vermeld waar zulks zou zijn geschied.
4.
Onderdeel 1 is wél begrijpelijk maar evident ongegrond. Dat behoeft geen toelichting.
5.
Voor zover onderdeel 2 nog passages wijdt aan pretense vervanging van de ene ‘verbintenis’ (bedoeld is wellicht overeenkomst) door een andere ziet het voorbij aan 's Hofs redengeving op dit punt in rov. 7 laatste alinea van blz. 4. Tegen dat oordeel wordt, als ik het goed zie, in de voorlaatste alinea aangevoerd dat [eiser] door de opzegging van de kredietrelatie de door hem in het vooruitzicht gestelde inkomsten niet meer kon genereren. [Eiser] laat evenwel na aan te geven waar hij een dergelijke stelling in feitelijke aanleg heeft betrokken. Daarom mislukt ook die klacht, nog daargelaten dat deze stelling moeilijk valt te rijmen met zijn eigen verklaring zoals door het Hof geciteerd in rov. 7.
6.
Onderdeel 4, dat niet aangeeft tegen welke rechtsoverweging wordt opgekomen, miskent 's Hofs gedachtegang. In rov. 7, waar het onderdeel allicht op doelt, brengt het Hof op volstrekt duidelijke wijze tot uitdrukking dat het bijzondere van de onderhavige kredietrelatie was gelegen in [eiser]s — naar is gebleken: ongefundeerde — stellingen over aanzienlijke te genereren inkomsten. 's Hofs oordeel is, anders dan de klacht, alleszins begrijpelijk.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal