ABRvS, 29-01-2020, nr. 201810265/1/A2
ECLI:NL:RVS:2020:281, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-01-2020
- Zaaknummer
201810265/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:281, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑01‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:10876, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2020-0016
Module Ruimtelijke ordening 2020/8301 met annotatie van M.G.O. De lange
JOM 2020/52
Jurisprudentie Grondzaken 2020/57 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 29‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade ter hoogte van € 1.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2015, toegekend. [wederpartij] is eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Kerkrade. Op 28 april 2015 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade, bestaande uit een vermindering van de waarde van de woning, die hij heeft geleden als gevolg van het provinciale inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg 2012.
201810265/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2018 in zaak nr. 18/179 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college aan [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade ter hoogte van € 1.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2015, toegekend.
Bij besluit van 12 december 2017 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 30 juli 2019 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door [wederpartij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2017 herroepen, aan [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade ter hoogte van € 4.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2015, toegekend en bepaald dat voor de in bezwaar opgekomen proceskosten aan [wederpartij] een vergoeding ter hoogte van € 2.294,00 wordt toegekend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.F. Reijnders, advocaat te Den Haag, en mr. K. Kloth, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] is eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Kerkrade (hierna: de woning). Op 28 april 2015 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade, bestaande uit een vermindering van de waarde van de woning, die hij heeft geleden als gevolg van het provinciale inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg 2012 (hierna: het inpassingsplan). Het inpassingsplan, dat bij besluit van provinciale staten van Limburg van 29 juni 2012 is vastgesteld en op 11 maart 2015 (hierna: de peildatum) in werking is getreden, is de planologische grondslag voor het realiseren van de zogenoemde Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de BPL) op onder meer het dichtbij de woning gelegen gebied tussen de Hamstraat en het verkeersplein Avantis (hierna: het plangebied).
standpunt van het college
2. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de schadecommissie Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de schadecommissie).
In een advies van 11 januari 2017 heeft de schadecommissie een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime (hierna: het oude planologische regime). Volgens de schadecommissie heeft de planologische verandering voor [wederpartij] geleid tot een toename van de geluidoverlast, een verslechtering van de luchtkwaliteit en een toename van de lichthinder, maar niet tot een verslechtering van het uitzicht en evenmin tot een aantasting van de situeringswaarde van de woning. Uit de vergelijking is de conclusie getrokken dat [wederpartij] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het inpassingsplan op de peildatum van € 130.000,00 naar € 125.000,00 is gedaald.
Verder is in het advies vermeld dat de omvang van het normale maatschappelijke risico, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), niet groter is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van deze wet, zodat een gedeelte van de schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen ervan (€ 2.600,00), voor rekening van [wederpartij] blijft. Ter toelichting hiervan heeft de schadecommissie uiteengezet dat, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, als uitgangspunt geldt dat het treffen van een verkeersmaatregel een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee eenieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Met de aanleg van de BPL wordt de bereikbaarheid van het gebied verbeterd en het wegennetwerk ontlast. Verder blijkt uit de toelichting bij het inpassingsplan dat de ontwikkeling van de BPL past binnen het door de provincie gevoerde langjarig beleid. In het geval van [wederpartij] lag die ontwikkeling echter niet zonder meer in de lijn der verwachting. In zijn geval past het opschalen van de infrastructuur niet binnen de bestaande ruimtelijke structuur, in het bijzonder niet voor het gebied ten westen van de Locht, omdat de Hamstraat zich liet kenmerken als een weg bestaande uit één rijbaan, terwijl de BPL bestaat uit twee rijbanen, iedere rijbaan met twee rijstoken en een parallelstructuur.
3. In het besluit van 25 april 2017 heeft het college, in afwijking van het advies van de schadecommissie, de omvang van het normale maatschappelijke risico, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, vastgesteld op 3 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen van de schade (€ 3.900,00). Ter toelichting hiervan heeft het college in dat besluit onder meer het volgende vermeld.
Het voornemen tot het realiseren van de BPL blijkt al geruime tijd uit het provinciale beleid. De mogelijkheid van een aansluiting van de N300 (de Hamstraat) op de N281 (het verkeersplein Avantis) is voor het eerst genoemd in de Tracénota-MER BPL 2000 en vervolgens in beleid vastgelegd. Omdat het een gegeven is dat de BPL op enig punt moest aansluiten op de N281 en de gekozen aansluiting binnen het zoekgebied ligt, lag realisatie daarvan ter plaatse in de rede.
De gronden ten oosten van de Locht, in de directe omgeving van de woning, hadden onder het oude planologische regime deels een bestemming voor agrarische doeleinden en deels een bestemming voor nog te realiseren woningbouw en bedrijfsdoeleinden. De gronden ten westen van de Locht en ten zuiden van de Gulperweg hadden een bestemming voor (nog te realiseren) industriedoeleinden. De bebouwing direct aan de Locht was bestemd voor bedrijfswoningen. Ten zuidwesten hiervan lagen gronden met een bestemming voor agrarische doeleinden. Hoewel deze bestemmingen de aanleg van de BPL niet toestaan, maakten zij allerlei ontwikkelingen in de nabije omgeving van de woning mogelijk, die de vrije en ongestoorde ligging van de woning zouden (kunnen) aantasten. In dat opzicht moest [wederpartij] ook zonder het schadeveroorzakende inpassingsplan al rekening houden met nadelige ontwikkelingen ter plaatse.
De verbinding tussen de N281 en de N300 wordt gerealiseerd in een gebied dat gekenmerkt wordt door drukke wegen. De woning is gelegen aan een drukke doorgaande straat en in de directe nabijheid van de drukke Hamstraat. Iets verder richting het zuiden liggen de N281 en een grote rotonde. Tegelijkertijd gaat het om een nieuw wegdeel dat deels door een agrarisch gebied loopt. Verder was in de bestaande situatie al voorzien in een aansluiting van de N300 op de N281, zodat een extra aansluiting op het verkeersplein Avantis niet geheel binnen de structuur van de omgeving past, aldus het college.
4. In het besluit van 12 december 2017 heeft het college het besluit van 25 april 2017 in stand gelaten. Het college heeft zich daarbij, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften provincie Limburg (hierna: de adviescommissie) van 23 oktober 2017, op het standpunt gesteld dat terecht een drempel van 3 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen van de schade is toegepast. Ter toelichting hiervan heeft het college het volgende aangevoerd.
De aanleg van nieuwe infrastructuur en de uitbreiding van bestaande infrastructuur is een normale maatschappelijke ontwikkeling. Dat geldt (dus) ook voor de aanleg van de BPL. De aanleg van de BPL lag bovendien in de lijn der verwachtingen. Dat blijkt meer dan voldoende uit alle beleidsplannen die openbaar zijn gemaakt sinds de jaren zestig tot aan de datum van inwerkingtreding van het inpassingsplan. Dit betekent dat schade als gevolg van de BPL in beginsel voor rekening van de betrokkene blijft. Niettemin kunnen zich in dit soort gevallen feiten en omstandigheden voordoen, waardoor een individueel belang zodanig zwaar wordt getroffen, dat het uit de maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van de betrokkene dient te blijven. Het evenwicht tussen de hoofdregel (dat de schade in beginsel voor rekening van de betrokkene dient te blijven) en de uitzondering daarop (in het geval de omvang van de schade uitzonderlijk groot is) blijkt uit recente rechtspraak. Daaruit komt als uitgangspunt naar voren dat bij een normale maatschappelijke ontwikkeling een waardevermindering tot 5 procent van de waarde van de onroerende zaak voor rekening van de betrokkene kan worden gelaten en dat het aan de betrokkene is om bijzondere omstandigheden aan te voeren die het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt - door middel van het naar beneden bijstellen van de drempel - rechtvaardigen.
In het geval van [wederpartij] is het college tot de slotsom gekomen dat de nadelige gevolgen van het inpassingsplan niet geheel voor rekening van de betrokkene komen. Het college heeft daartoe ook gekeken naar de overige (individuele) factoren die een rol spelen bij het vaststellen van het normale maatschappelijke risico. Zo is bijvoorbeeld bezien of de ontwikkeling past binnen het beleid van bijvoorbeeld gemeenten of de provincie, of de ontwikkeling past binnen de structuur van de omgeving en hoe de voorgaande bestemmingen zich verhouden tot de huidige bestemming. Deze omstandigheden in aanmerking nemende, waaronder in het bijzonder de ruimtelijke structuur van de omgeving ter plekke, meent het college dat er aanleiding bestaat de drempel van het normale maatschappelijke risico naar beneden bij te stellen van 5 naar 3 procent van de waarde van de woning. Het bezwaar van [wederpartij] geeft geen aanleiding om van een nog lagere drempel uit te gaan. Het gaat immers uiteindelijk om een normale maatschappelijke ontwikkeling, waarbij de toepassing van een drempel van 2 procent, overeenkomstig het wettelijk minimumforfait, niet aan de orde is.
Volgens de adviescommissie is de toepassing van een drempel van 3 procent in dit geval onvoldoende onderbouwd. Zij heeft verwezen naar een door [wederpartij] overgelegd rapport van adviesbureau Kraan & De Jong van 4 juni 2017. Daarin is naar voren gebracht dat het om een nieuwe weg met een hoge verkeersintensiteit gaat, dat de vorige bestemming de weg niet toestond, dat de weg ook niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past, dat de afstand van de weg tot de woning kort (50 m) is, dat de aard en omvang van de schade aanzienlijk is en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat een hogere drempel dan 2 procent wordt toegepast.
Het college heeft de volgende reactie op de inhoud van dit rapport. Dat de BPL ter plaatse van de woning nieuw is en dus niet paste binnen de voorheen geldende bestemming, is betrokken in de beoordeling van het normale maatschappelijke risico. Hetzelfde geldt voor het standpunt dat de BPL niet (volledig) binnen de bestaande ruimtelijke structuur zou passen. Deze omstandigheden gaven juist aanleiding om af te wijken van de standaarddrempel van 5 procent die het college van toepassing acht bij een normale maatschappelijke ontwikkeling. Dat de BPL is gelegen op een kortste afstand van ongeveer 50 m van de woning, is niet van dusdanig gewicht, dat aanleiding bestaat om de drempel nog verder naar beneden bij te stellen dan de 3 procent, waarvan is uitgegaan. Die afstand is niet (zeer) abnormaal. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat de BPL ter plaatse van de woning beneden maaiveld ligt. Dit nuanceert de relevantie van de afstand tot de BPL sterk. De schade van € 5.000,00 - 3,85 procent van de waarde van de woning - is relatief beperkt. Voor de toepassing van een hogere drempel dan 2 procent van de waarde van de woning is niet vereist dat het college bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. Het is juist aan [wederpartij] om bijzondere omstandigheden aan te voeren om de toepassing van een lagere drempel dan 5 procent van de waarde van de woning te hanteren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:530) onder 5.7.
5. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 12 december 2017 ingestelde beroep heeft het college een aanvullend advies van de schadecommissie van 12 april 2018 overgelegd. In dat aanvullend advies is een nadere toelichting gegeven op zowel de vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het inpassingsplan en het oude planologische regime als de taxatie van de waardevermindering van de woning.
uitspraak van de rechtbank
6. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de planologische verandering niet heeft geleid tot een waardevermindering van de woning wegens een toename van de lichthinder en een aantasting van de situeringswaarde van de woning. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door [wederpartij] geleden schade niet onder het normale maatschappelijke risico, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, valt en dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de schade een hoger bedrag dan 2 procent van de waarde van de woning voor zijn rekening blijft.
hoger beroep
7. Het college is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de omvang van het normale maatschappelijke risico. Het college stelt zich op het standpunt dat de toepassing van een drempel van 3 procent van de waarde van de woning onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan gerechtvaardigd is. Het college voert aan dat het, met inachtneming van de jurisprudentie van de Afdeling, heeft onderbouwd dat sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling die wegens het provinciale beleid in de lijn der verwachting lag en slechts ten dele niet in de structuur van de omgeving past en dat geen sprake is van individuele en bijzondere omstandigheden die tot de toepassing van een lagere drempel dwingen.
7.1. In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen.
De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval.
Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.
De omstandigheid dat de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.
De vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter die motivering en kan hij, indien deze niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
7.2. Het tracé van de BPL loopt ongeveer 18 km over nieuw aan te leggen wegen en ongeveer 8 km over bestaande wegen die zijn aangepast of verbreed. Het voor [wederpartij] relevante onderdeel van het tracé is nieuw. Ter zitting van de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat dit onderdeel niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving paste en dat het geschil in hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op het antwoord op de vraag of, zoals de rechtbank heeft overwogen, de aanleg van de BPL niet in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid paste.
7.3. Ter motivering van het oordeel dat de aanleg van de BPL niet paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid, heeft de rechtbank overwogen dat in het advies van de schadecommissie van 11 januari 2017 is vermeld dat de aansluiting van de Hamstraat op de Keulseweg in de Streekplanuitwerking Oostelijk Zuid-Limburg van oktober 1991 was geprojecteerd en in het bestemmingsplan Gracht was opgenomen, maar dat destijds en ook ten tijde van de aankoop van de woning op 18 juni 1999 nog niet voorzienbaar was dat later gekozen zou worden voor een alternatieve route van de hoofdwegenstructuur, die mogelijk nadeliger voor [wederpartij] zou zijn.
7.4. Dat de planologische ontwikkeling op 18 juni 1999 nog niet voorzienbaar was, sluit niet uit dat die ontwikkeling ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerd ruimtelijke beleid, zodat de schade in ieder geval gedeeltelijk in de lijn der verwachtingen lag. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:875) onder 9.1. De rechtbank heeft het verschil in beoordeling tussen de voorzienbaarheid en het normale maatschappelijke risico miskend. Daar komt bij dat in het bezwaarschrift, het rapport van adviesbureau Kraan & De Jong van 4 juni 2017, het beroepschrift en de schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep niet is bestreden dat - naar het college heeft gesteld - de aanleg van de BPL en de daarbij behorende aan- en afritten en rotondes een normale maatschappelijke ontwikkeling is die paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Dit rechtvaardigt de toepassing van een hogere drempel dan het wettelijk minimumforfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dat de aanleg van de BPL in het plangebied in strijd was met het oude planologische regime, brengt verder niet met zich dat, naar [wederpartij] in het beroepschrift heeft aangevoerd, de ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen lag.
Hoewel de planologische ontwikkeling, naar het college ter zitting van de Afdeling heeft erkend, naar haar aard en omvang niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving paste, heeft het college in dit geval een drempel van 3 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, mogen hanteren, omdat die ontwikkeling in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid paste.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 december 2017 (uitsluitend) wegens schending van artikel 7:12 van de Awb vernietigen, omdat - naar tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is - in dat besluit niet deugdelijk is gemotiveerd dat de planologische verandering niet heeft geleid tot een waardevermindering van de woning wegens een toename van de lichthinder en een aantasting van de situeringswaarde van de woning.
herstelbesluit
9. Omdat het besluit van 30 juli 2019 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, komt door de vernietiging van deze uitspraak de grondslag aan dat besluit te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
definitieve beslechting van het geschil
10. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
11. Niet in geschil is dat de woning onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan een waarde van € 130.000,00 had.
12. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van 12 juli 2019 heeft de SAOZ ten aanzien van de toename van de lichthinder en aantasting van de situeringswaarde van de woning het volgende vermeld.
Tijdens de opname van de woning is geconstateerd dat zijdelings en op afstand van de woning een rechtstreekse visuele relatie bestaat met het bovengronds lopende deel van de BPL, die, lopende in de richting van de woning, een bocht maakt. [wederpartij] heeft toegelicht dat motorvoertuigen die met verlichting in de richting van de woning rijden, daardoor in het achterste deel van de woonkamer zorgen voor bewegende lichtinval, welk effect het grootst is bij het voeren van groot licht. Hoewel het geschetste effect van de BPL op de woning in absolute zin klein is, betreft het een aspect dat als hinderlijk kan worden ervaren en waarvan mag worden aangenomen dat het zich onder het oude planologische regime niet kon voordoen, zodat het niet juist is om aan dat aspect iedere relevantie te ontzeggen wat betreft de waardering van de woning. Aan dat aspect kan een relatief kleine, maar zeker niet verwaarloosbare invloed worden toegekend bij de bepaling van de omvang van het nadeel.
De aantasting van de situeringswaarde van de woning heeft in de beoordeling van de schadecommissie niet het gewicht gekregen die het verdient. Onverminderd de conclusies ten aanzien van het uitzicht, het geluid en de luchtkwaliteit, kan ten aanzien van de ligging van de woning worden geconstateerd dat waar voorheen sprake was van een overwegend agrarische c.q. landelijke omgeving, deze ligging nadelig beïnvloed is door de aanleg van een grote infrastructurele verbinding, waarmee sprake is van een zekere aantasting van de situeringswaarde en daarmee van de waarde van de woning.
De SAOZ karakteriseert de planologische inbreuk, mede gezien de conclusies ten aanzien van de lichthinder en de situeringswaarde van de woning, als zwaar, zij het aan de onderkant van deze bandbreedte (met een waardevermindering tussen 5 en 10 procent). De SAOZ taxeert de waarde van de woning in de nieuwe planologische situatie op € 123.000,00. De schade is dus 5,3 procent van de waarde van de woning in de oude planologische situatie. De SAOZ adviseert het college om de schade vast te stellen op € 7.000,00 (in plaats van € 5.000,00) en de tegemoetkoming, uitgaande van het oordeel van de rechtbank over de omvang van het normale maatschappelijke risico, na aftrek van de drempel van 2 procent van de waarde van de woning in de oude planologische situatie van € 2.600,00, op € 4.400,00 vast te stellen.
13. Uit het rapport van Kraan & De Jong van 4 juni 2017 valt af te leiden dat dit adviesbureau de waarde van de woning onmiddellijk na de inwerkingtreding van het inpassingsplan heeft vastgesteld op € 122.200,00. Dit betekent niet dat het advies van de SAOZ op dit onderdeel niet juist is. Het verschil valt immers binnen bij taxaties in beginsel aanvaardbare marges.
14. Op grond van het voorgaande wordt uitgegaan van een waardevermindering van € 7.000,00. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro wordt een drempel van 3 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast. De drempel is gelijk aan € 3.900,00. De schade valt niet geheel onder het normale maatschappelijke risico van [wederpartij]. De Afdeling zal het besluit van 25 april 2017 herroepen en de aan [wederpartij] toe te kennen tegemoetkoming in planschade vaststellen op € 3.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 28 april 2015, de dag van ontvangst van de aanvraag, tot aan de dag van algehele voldoening.
15. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 december 2017.
proceskosten
16. Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep veroordeeld. De hoogte van die kosten is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2018 in zaak nr. 18/179;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 12 december 2017;
V. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 30 juli 2019;
VI. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 25 april 2017;
VII. bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 3.100,00 (zegge: drieduizend honderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 28 april 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 december 2017;
IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.294,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierennegentig euro), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 1.270,00 aan kosten van een deskundige;
X. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [wederpartij] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
452.