Rb. Den Haag, 30-10-2017, nr. 6160998 RP VERZ 17-50418
ECLI:NL:RBDHA:2017:12927
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-10-2017
- Zaaknummer
6160998 RP VERZ 17-50418
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:12927, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑10‑2017; (Beschikking)
- Vindplaatsen
AR 2017/6517
AR-Updates.nl 2017-1498
GZR-Updates.nl 2017-0443
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1498
Uitspraak 30‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar beroep op aanzegvergoeding, nu er bij werknemer nimmer enige onzekerheid heeft bestaan over de vraag of haar tijdelijke arbeidsovereenkomst na verstrijken termijn zou voortduren
Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
ae
Zaaknr.: 6160998 RP VERZ 17-50418
Uitspraakdatum: 22 september 2017
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. J.C. Noordenbos,
tegen
de stichting Stichting Omniazorg,
gevestigd te Zoetermeer,
verwerende partij,
namens wie haar bestuurder [M.] is verschenen.
Partijen worden in het hiernavolgende aangeduid als “ [verzoekster] ” en “Omniazorg”.
Procedure
1. De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- -
het verzoekschrift met bijlagen van 17 juli 2017;
- -
de aantekeningen van de griffier van de op 8 september 2017 gehouden mondelinge behandeling.
Feiten
2. [verzoekster] is op [xx] 2016 in dienst getreden bij Omniazorg in de functie van [functie] . Het dienstverband is aangegaan voor de bepaalde tijd van één jaar.
3. Het dienstverband tussen partijen is met ingang van [xx] 2017 geëindigd.
Geschil
4. [verzoekster] heeft verzoekt Omniazorg te veroordelen tot betaling van de aanzegvergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW ter hoogte van € 1.474,35 bruto, met de wettelijke rente daarover vanaf [xx] 2017 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van Omniazorg in de proceskosten.
5. Aan haar verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat Omniazorg niet heeft voldaan aan haar verplichting [verzoekster] schriftelijk te informeren over het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
6. Omniazorg voert verweer strekkende tot afwijzing van het verzoek. Omniazorg erkent het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk te hebben aangezegd. Zij beroept zich er evenwel op [verzoekster] wel mondeling duidelijkheid te hebben verschaft over het feit dat de arbeidsovereenkomst van partijen niet zou worden verlengd.
Beoordeling
7. Het verzoek is binnen drie maanden na de dag waarop de verplichting op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is ontstaan ontvangen en daarmee tijdig ingediend.
8. Op grond van het bepaalde in artikel 7:668 lid 3 BW is een werkgever de aanzegvergoeding verschuldigd indien hij de werknemer niet uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt schriftelijk informeert over het al dan niet voortzetten van die arbeidsovereenkomst. In dit geval is de arbeidsovereenkomst tussen partijen, door het verstrijken van de bepaalde tijd waarvoor de arbeidsovereenkomst is aangegaan, van rechtswege geëindigd op [xx] 2017.
9. Vast staat dat Omniazorg niet schriftelijk aan [verzoekster] heeft medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst na [xx] 2017 niet verlengd zou worden. Als gesteld en niet weersproken is evenwel ook vast komen te staan dat Omniazorg begin [xx] 2017 wel mondeling aan [verzoekster] heeft medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden en die mededeling in een persoonlijk gesprek met [verzoekster] op [xx] 2017 heeft herhaald. Nadat [verzoekster] zich kort na die mededeling had ziekgemeld is tussen partijen een discussie ontstaan over de vraag of [verzoekster] arbeidsongeschikt was. [verzoekster] heeft naar voren gebracht dat zij vervolgens met Omniazorg heeft afgesproken zich beter te melden en dat zij aansluitend daarop tot aan het einde van haar dienstverband op [xx] 2017 verlof op zou nemen. Dat is ook gebeurd.
10. Uit de parlementaire geschiedenis WWZ (33 818) volgt dat de wetgever met de in artikel 7:668 BW neergelegde wettelijke aanzegtermijn beoogd heeft werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst (meer) zekerheid te bieden met betrekking tot de vraag of de tijdelijke arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de overeengekomen termijn al dan niet door de werkgever wordt voortgezet. Het wetsartikel is tevens bedoeld om een mondelinge toezegging van een werkgever dat de arbeidsovereenkomst wordt verlengd te formaliseren via in dit geval de schriftelijke aanzegplicht. Met deze aanzegplicht wil de wetgever voorkomen dat een werkgever wel al mondeling aan de werknemer toezegt de arbeidsovereenkomst te verlengen, maar deze toezegging vervolgens niet nakomt en de werknemer alsnog na het einde van het dienstverband op zoek moet gaan naar een nieuwe baan. In zoverre beoogt het wetsartikel de positie van de werknemer te versterken.
11. De laatstgenoemde situatie doet zich hier niet voor. In dit geval gaat het juist om een situatie waarbij ruimschoots voor het verlopen van de termijn waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan voor beide partijen duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst na [xx] 2017 niet langer zou voortduren. Uit de stellingen van partijen volgt dat bij [verzoekster] nimmer enige onzekerheid heeft bestaan over de vraag of haar tijdelijke arbeidsovereenkomst na [xx] 2017 zou voortduren.
12. Onder die omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verzoekster] zich jegens Omniazorg erop beroept dat de aanzegging niet schriftelijk is geschied. Het verzoek tot veroordeling van Omniazorg tot betaling van de aanzegvergoeding wordt daarom afgewezen.
13. [verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de Omniazorg tot en met vandaag vaststelt op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Emmens, kantonrechter en op 22 september 2017 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.