Hof 's-Hertogenbosch, 15-01-2015, nr. F 200.155.690, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:76
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-01-2015
- Zaaknummer
F 200.155.690_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:76, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑01‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing Beoordeling van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van de minderjarige, nu de uithuisplaatsing inmiddels bij een opvolgende beschikking is verlengd. Uithuisplaatsing noodzakelijk in verband met onderzoek naar de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling alsmede noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder kan de minderjarige niet de opvoeding bieden die zij nodig heeft. Hoewel de hechting met de pleegouders ook niet volledig op gang is gekomen biedt de relatie met de pleegouders de minderjarige wel veiligheid en is de omgeving van de pleegouders vertrouwd voor de minderjarige.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 januari 2015
Zaaknummer : F 200.155.690/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/183714 / JE RK 13-1274
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E. Meuwissen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond en mede kantoorhoudende te Maastricht,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- de heer [pleegvader] en mevrouw [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders).
Als betrokken in de zin van artikel 810 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt aangemerkt:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 juni 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 september 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen als ongegrond, onbewezen, dan wel in strijd met de wet en, opnieuw rechtdoende, alsnog het verzoek van de stichting tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [de dochter] bij de pleegouders voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders eindigt met ingang van 1 november 2014, dan wel op een door het hof te bepalen datum, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht en de stichting te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking en voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 oktober 2014, heeft de stichting (naar het hof begrijpt:) verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Meuwissen;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2];
- de pleegouders.
2.3.1.
De raad heeft bij brief d.d. 23 september 2014 het hof bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op 12 november 2013, 11 maart 2014 en 6 juni 2014.
3. De beoordeling
3.1.
Uit de moeder is, op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]) geboren.
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [de dochter] uit.
3.2.
[de dochter] staat sinds 16 november 2010 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 16 november 2015.
3.3.
[de dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 15 november 2010 uit huis geplaatst bij de pleegouders.
3.4.
Bij beschikking van 12 november 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de ondertoezichtstelling van [de dochter] verlengd tot 16 november 2014 en de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [de dochter] met ingang van 16 november 2013 voor de termijn van vier maanden uit huis te plaatsen bij de pleegouders en voor de overige verzochte termijn aangehouden.
3.4.1.
Bij beschikking van 11 maart 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [de dochter] met ingang van 16 maart 2014 voor de termijn van drie maanden uit huis te plaatsen bij de pleegouders en voor de overige verzochte termijn aangehouden.
3.4.2.
Bij de bestreden beschikking van 12 juni 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de aan de stichting verleende machtiging uithuisplaatsing bij de pleegouders verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot uiterlijk 16 november 2014.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het onderzoek van het Ambulatorium zeer uitgebreid en goed gemotiveerd is, waarbij de deskundigen afdoende met alle betrokkenen en ook met [de dochter] hebben gesproken. De moeder is het niet eens met de wijze waarop het onderzoek door het Ambulatorium is uitgevoerd. Het onderzoek van het Ambulatorium was niet voldoende uitgebreid. Het Ambulatorium had [de dochter] in het kader van het onderzoek thuis bij de pleegouders en bij de moeder moeten observeren. De moeder is verder van mening dat het Ambulatorium de tussenconclusies in de rapporten onvoldoende heeft gemotiveerd, gezien de tegenstrijdigheden met de observaties van de pleegzorgwerkster. De nadruk ligt in het conceptrapport op het verleden en niet op de recente positieve ontwikkeling.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [de dochter] nu in staat moet worden gesteld een veilige hechtingsrelatie met de pleegouders te ontwikkelen. De moeder is van mening dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de dochter] niet langer aanwezig zijn. De enkele reden voor de verlenging van de uithuisplaatsing lijkt thans nog de broze hechting van [de dochter] aan de pleegouders te zijn. Dat [de dochter] thans in een hechtingsproces met pleegouders zit, wil niet zeggen dat de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is. De moeder stelt dat zij zelf in staat is om [de dochter] een stabiel leven te geven en haar verzorging en opvoeding ter hand te nemen. Zij heeft een eigen woning, een vast inkomen, een partner, een vast dag- en nacht ritme en ondersteuning van vrienden. De moeder stelt verder dat de uitgebreide onbegeleide omgangsregeling met [de dochter] goed verloopt en zij over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikt om voor [de dochter] te zorgen. Het gedrag dat [de dochter] bij pleegouders vertoont, vertoont zij tijdens haar verblijf bij de moeder helemaal niet. De moeder is van mening dat indien terugplaatsing tot de mogelijkheden behoort, zo snel mogelijk moet worden gewerkt aan die terugplaatsing. De stichting handhaaft al jaren een situatie waarin [de dochter] in feite in twee gezinnen thuis is, hetgeen voor [de dochter] leidt tot onduidelijkheid en onzekerheid.
3.6.1.
De moeder heeft ter zitting van het hof – samengevat – hieraan het volgende toegevoegd.
De moeder erkent dat de mishandelingen in het eerste levensjaar van [de dochter] invloed hebben gehad op de hechting van [de dochter]. De moeder is echter van mening dat deze hechting kan worden hersteld, zeker als sprake is van een wijziging van omstandigheden in het gezin waarin de mishandeling heeft plaatsgevonden. De moeder stelt dat hiervan sprake is omdat zij de relatie met haar toenmalige partner heeft verbroken. Tot op heden is nog geen onderzoek gedaan of de hechtingsproblemen van [de dochter] in de thuissituatie kunnen worden verholpen. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing van [de dochter] op dit moment eigenlijk voor onbepaalde tijd is, omdat de stichting de terugplaatsing van [de dochter] “op de lange baan” schuift. De uithuisplaatsing krijgt zo het karakter van een ontheffing van het gezag, terwijl dit nog niet aan de orde is. De moeder is van mening dat zij klaar is voor de terugplaatsing van [de dochter].
De moeder heeft de omgang met [de dochter] op maandagmiddag en donderdagmiddag stopgezet omdat zij deze omgangsmomenten – gelet op de reistijd en de verstoorde verstandhouding met de pleegouders – niet in het belang van [de dochter] vond. Zij heeft de stichting wel om een uitbreiding van de omgang in de weekenden verzocht. De moeder heeft verklaard dat [de dochter] tijdens de omgangsmomenten veel contact heeft met [het kind van de stiefvader] (het kind van de partner van moeder). [het kind van de stiefvader] is veel jonger waardoor [de dochter] het gedrag van [het kind van de stiefvader] overneemt; dit wordt door de stichting ten onrechte gekwalificeerd als een terugval in haar ontwikkeling.
De moeder heeft geen gesprekken meer met de gezinsvoogd, omdat deze gesprekken altijd uitmonden in verwijten over en weer.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift – samengevat – het volgende aan.
Het Ambulatorium heeft een gedegen onderzoek verricht. De stichting ziet geen tegenstrijdigheid tussen de conclusies van het Ambulatorium en de eerdere bevindingen van de pleegzorgwerkster. De positieve ontwikkeling van de moeder wordt door het Ambulatorium wel gezien en speelt ook mee in hun advies. De stichting twijfelt niet aan de opvoedcapaciteiten van de moeder, maar wel aan de emotionele stabiliteit van de moeder. De moeder lijkt momenteel het alles-of-niets-principe te hanteren.
De stichting is van mening dat de moeder totaal voorbij gaat aan de mishandelingen die hebben plaatsgevonden tijdens [de dochter] eerste levensjaar. Deze mishandelingen hebben een dusdanige impact op [de dochter] gehad, dat zij in sociaal-emotioneel opzicht – met name op het gebied van hechting – geen adequate ontwikkeling heeft kunnen doorlopen. Voor [de dochter] is de plek bij de pleegouders haar thuis. De pleegouders zijn in het leven van [de dochter] de enige personen die altijd betrouwbaar voor haar zijn geweest. Hoewel de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, is de moeder nog altijd niet betrouwbaar voor [de dochter]. Sinds juni 2014 wordt de contactregeling niet afdoende nageleefd door de moeder, waardoor [de dochter] opnieuw niet weet waar zij aan toe is. [de dochter] heeft vorig jaar na omgang met de moeder een terugval in haar ontwikkeling laten zien. Door de beperkte basisveiligheid die [de dochter] ervaart, heeft zij opvoeders nodig die stabiel zijn, alert zijn op haar signalen en het vermogen hebben om hierop in te spelen. De stichting acht de pleegouders hiertoe het meest in staat. [de dochter] ervaart momenteel de meeste basisveiligheid bij de pleegouders; een terugplaatsing zou dit doorbreken. Op het moment dat [de dochter] meer basisveiligheid ervaart heeft zij op termijn meer mogelijkheden wat betreft wisselingen. Indien de moeder en de pleegouders op een positieve manier contact met elkaar kunnen hebben, de moeder de plek van [de dochter] bij de pleegouders kan accepteren, de moeder [de dochter] niet langer belast met de strijd en de moeder meewerkt aan de hulpverlening, dan zou de omgangsregeling steeds verder kunnen worden uitgebreid, teneinde geleidelijk tot een terugplaatsing te komen. De moeder moet dan wel aan alle voorwaarden blijven voldoen.
De stichting is van mening dat de ontwikkelingsbedreiging van [de dochter] op dit moment niet kan worden opgeheven in de thuissituatie, zodat de grond voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is.
3.7.1.
De stichting heeft ter zitting van het hof – kort samengevat – hieraan het volgende toegevoegd.
De stichting heeft tot mei/juni 2014 toegewerkt naar een thuisplaatsing. De stichting heeft veel geprobeerd, maar is van mening dat het perspectief op thuisplaatsing niet langer meer aanwezig is. De stichting heeft een verzoek bij de raad neergelegd om onderzoek te doen naar een verderstrekkende maatregel. De stichting is van mening dat voor iedereen, maar met name voor [de dochter], duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van [de dochter] moet komen.
3.8.
De pleegouders hebben ter zitting van het hof – kort samengevat – het volgende verklaard.
[de dochter] ontwikkelt zich heel erg goed. De pleegouders zien wel dat [de dochter] een kwetsbaar meisje is, hetgeen hen zorgen baart. [de dochter] gaat graag naar haar moeder toe, maar zij wil liever niet bij de moeder overnachten. De pleegouders denken dat de moeder wel voor [de dochter] kan zorgen, maar niet zeven dagen per week.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Het hof stelt voorop dat ter zitting van het hof is gebleken dat de bestreden beschikkingen inmiddels zijn opgevolgd door een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 november 2014, waarbij de aan de stichting verleende machtiging om [de dochter] uit huis te plaatsen bij de pleegouders met ingang van 16 november 2014 voor de duur van één jaar is verlengd.
Het hof zal slechts de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van [de dochter] over de periode tot 16 november 2014 beoordelen.
3.9.3.
De moeder heeft in haar eerste grief aangevoerd dat het onderzoek van het Ambulatorium onvoldoende uitgebreid en gemotiveerd is, maar het hof deelt deze visie van de moeder niet. Het Ambulatorium heeft een psychodiagnostisch onderzoek bij de moeder, [de dochter] en de heer [de stiefvader] (hierna de stiefvader van [de dochter]) afgenomen en een ouderschapsbeoordeling uitgevoerd. Uit de onderzoeksopzet van de daaruit voortvloeiende rapporten volgt dat er onder meer psychologisch onderzoek, gesprekken en een observatie van de interactie tussen de moeder, de stiefvader en [de dochter] hebben plaatsgevonden. Anders dan de moeder, is het hof van oordeel dat het Ambulatorium een uitgebreid onderzoek heeft verricht en de daaruit voorvloeiende rapporten op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Grief 1 van de moeder faalt derhalve.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, deze rapporten van het Ambulatorium zal gebruiken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van [de dochter].
3.9.4.
De stichting heeft het Ambulatorium verzocht onderzoek te doen teneinde een gedegen beslissing te kunnen nemen rondom het perspectief van [de dochter] en daarnaast [de dochter] de juiste hulp te kunnen bieden alsmede duidelijkheid te verkrijgen hoe het hechtingsproces van [de dochter] aan de diverse personen verloopt en waar de gedragsproblemen/regressie in haar ontwikkeling vandaan komen. Het rapport van het Ambulatorium met betrekking tot de moeder, [de dochter] en de stiefvader van [de dochter] is op 18 maart 2014 gereed gekomen. Gezien de vraagstelling die geleid heeft tot het onderzoek van het Ambulatorium en het belang om op zorgvuldige wijze de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van [de dochter] te kunnen beoordelen, is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de dochter] in de periode van 16 november 2013 tot 18 maart 2014 noodzakelijk was tot onderzoek van haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid.
3.9.5.
Anders dan de moeder, is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de dochter], ook in de periode 18 maart 2014 tot 16 november 2014, nog steeds noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding. Uit het onderzoek van het Ambulatorium volgt immers dat de opvoeding van [de dochter] vraagt om een sterke afstemming van de opvoeder op [de dochter]; een alertheid op haar signalen en het vermogen hierop in te spelen, onder meer door het verwoorden van gevoelens, door veiligheid en vertrouwen te bieden en door koestering, door middel van knuffelen en aanraken. De opvoeder dient voorspelbaar, beschikbaar en betrouwbaar te zijn en emotionele afwijzing te vermijden. Het vorenstaande maakt dat [de dochter] meer van een opvoeder vraagt dan een gemiddelde minderjarige.
3.9.6.
Uit de rapporten van het Ambulatorium komt de moeder naar voren als een kwetsbare jonge vrouw, waarbij de identiteitsontwikkeling slechts beperkt op gang lijkt te zijn gekomen. Er lijkt bij de moeder nog weinig sprake te zijn van eigenheid en een zelfbewuste en zelfverantwoordelijke houding; zij lijkt nog erg gericht te zijn op aanpassing in relaties en is daardoor gemakkelijk te beïnvloeden. De moeder lijkt hierdoor meer dan gemiddeld aangewezen op ondersteuning van anderen om haar leven op de rails te krijgen en te houden. In de omgang met [de dochter] toont de moeder zich weinig sensitief; haar mogelijkheden om op de behoeften van [de dochter] af te stemmen zijn beperkt. De beperking om [de dochter] daarin tegemoet te komen, wordt ook in affectief opzicht gezien; zij toont zich fysiek gereserveerd. De moeder heeft, als gevolg van de affectieve en pedagogische ondersteuning die zij zelf in haar jeugd tekort is gekomen, haar eigen kwetsbaarheden die haar beperken om de extra afstemming die [de dochter] nodig heeft, te kunnen bieden.
Het hof concludeert op grond van de bevindingen van het Ambulatorium dan ook dat de moeder [de dochter] niet de opvoeding kan bieden die zij nodig heeft, waardoor de uithuisplaatsing – in de periode waarover het hof thans oordeelt – noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de dochter] is geweest.
3.9.7.
Voor zover de moeder heeft betoogd dat de hechtingsrelatie tussen [de dochter] en de pleegouders ook niet (volledig) op gang is gekomen en dat thans geïnvesteerd moet worden in de situatie dat de moeder de primaire hechtingsfiguur voor [de dochter] wordt, constateert het hof dat uit het onderzoek van het Ambulatorium duidelijk naar voren komt dat er signalen van onveilige hechting zijn die enerzijds met name te maken hebben met de mishandelingen uit het verleden en anderzijds met de onduidelijkheid waar [de dochter] kan blijven wonen. Het hof is met het Ambulatorium van oordeel dat [de dochter] stabiele opvoeders nodig heeft en dat de pleegouders daartoe thans het meest in staat worden geacht. Het Ambulatorium constateert dat de relatie met haar pleegouders [de dochter] wel veiligheid biedt en de omgeving van de pleegouders een omgeving is waar [de dochter] vertrouwd is. Ook daarom is het hof met de rechtbank van oordeel dat een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de dochter] bij de pleegouders in het belang van [de dochter] was.
Grief 2 en 3 van de moeder falen eveneens.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.11.
De moeder heeft verzocht om de stichting te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking en voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Gelet op de aard en de uitkomst van de onderhavige procedure ziet het hof geen aanleiding de stichting te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep zoals door de moeder verzocht, zodat het daartoe strekkende verzoek van de moeder zal worden afgewezen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 juni 2014;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.