Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-09-2014, nr. 200.134.517
ECLI:NL:GHARL:2014:7029, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-09-2014
- Zaaknummer
200.134.517
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:7029, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1295, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 11‑09‑2014
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.134.517
(zaaknummer rechtbank Gelderland 228256)
beschikking van de familiekamer van 11 september 2014
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats],verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.X.C. Peters te Woudenberg,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H. Six-van der Werf te Soest.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 3 april 2012, de rechtbank Oost-Nederland van 13 maart 2013 en de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 juni 2013, de laatste twee uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 27 september 2013;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 26 november 2013;
- een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 24 januari 2014;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 7 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 10 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Peters van 7 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 10 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 10 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 11 maart 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn op 14 juli 1995 te [Plaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
3.2
In de bij notariële akte van 13 juli 1995 opgemaakte huwelijkse voorwaarden is bepaald dat partijen zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel en dat elke andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten. Voorts zijn partijen een periodiek en finaal verrekenbeding overeengekomen. Als peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geldt 24 november 2011.
3.3
Partijen woonden in een woning te [Plaats], [adres 1], die eigendom was van de vrouw. Deze woning is verkocht op 19 november 2002. Daarna woonden zij in een woning met bedrijfshal te [woonplaats], [adres 2], die gezamenlijk eigendom van partijen was. Deze woning (met bedrijfshal) is verkocht en geleverd op 2 september 2013 voor € 525.000,-. Na aftrek van de hypothecaire schulden en kosten is de opbrengst van € 52.424,87 voldaan aan de vrouw.
3.4
De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [A]. De waarde van de onderneming bedroeg op de peildatum € 30.464,- negatief. Ook de vrouw voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [B]. Blijkens de jaarrekening 2011 bedroeg het eigen vermogen € 12.014,- negatief.
3.5
Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de rechtbank Arnhem echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts, voor zover hier van belang, de beslissing met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De echtscheidingsbeschikking
is op 24 april 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 28 juni 2013 heeft de rechtbank bepaald dat partijen de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden zullen afwikkelen overeenkomstig hetgeen in die beschikking en in de beschikking van 13 maart 2013 is overwogen en dienovereenkomstig met elkaar zullen verrekenen, de kosten van de procedure gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikkingen van 12 maart 2013 en 28 juni 2013. In hoger beroep verzoekt hij (na vermindering van zijn verzoek overeenkomstig zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep):
- ( primair) betaling door de vrouw van € 19.645,94 en - subsidiair, in het geval het hof het krediet onder nummer 33.74.38.951 bij Rabobank als zakelijk aanmerkt - betaling van € 21.032,15 ter zake van het te verrekenen vermogen en de door de vrouw geïnde overwaarde van de woning, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 2 september 2013;
- terugbetaling van de door de vrouw op grond van rechtsoverweging 3.8 van de beschikking van 28 juni 2013 geïnde bedragen aan de man;
- betaling door de vrouw van een overbedelingsbedrag van € 8.000,- (ter zake van de inboedel) dan wel veroordeling van de vrouw tot volledige beschrijving van de inboedel, op straffe van een dwangsom, indien het hof geen bedrag wegens overbedeling vaststelt.
4.2
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt:
- betaling door de man van € 79.453,-, althans € 30.630,-, althans € 15.909,09 (ter zake van haar inbreng in dan wel waardevermeerdering van de woning aan de [adres 1]), te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 30 januari 1995;
- betaling door de man van € 13.125,44 (ter zake van hypotheekrente), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 september 2013.
4.3
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Met zijn eerste grief betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte de lening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] als een zakelijke heeft aangemerkt en ten onrechte heeft overwogen dat de man volledig draagplichtig is voor dit krediet. Daardoor is de overwaarde van de woning met bedrijfshal van € 52.424,87 niet bij helfte verdeeld maar volledig ten gunste van de vrouw gekomen, omdat in totaal € 54.449,37 is afgelost ter zake van dat krediet. Volgens de man was deze rekening niet zakelijk maar werd deze in de praktijk gebruikt voor privébetalingen.
5.2
De grief faalt. Vast staat dat de rekening met nummer [rekeningnummer 1] een zakelijk krediet betreft, dat - volgens de voorwaarden van de kredietovereenkomst - uitsluitend mag worden gebruikt voor de financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van de kredietnemer. Deze rekening en dit krediet zijn op de balans van de onderneming opgenomen en de rente is ten laste van de winst gebracht. Zoals de vrouw terecht aanvoert, betreft het hier geen rekeningcourantschuld van de man in privé aan zijn onderneming, voor zover dat al zou kunnen, maar om opnames uit het bedrijf die ten laste komen van de winst. Dat deze rekening ook voor privédoeleinden werd gebruikt, maakt dat niet anders.
5.3
Nu de voormelde lening als zakelijk krediet moet worden aangemerkt, volgt het hof de man in zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte de negatieve waarden van de ondernemingen van de man en de vrouw tegen elkaar heeft ‘weggestreept’. Weliswaar heeft de rechtbank het daartoe strekkende voorstel van de man gehonoreerd, maar daarbij ging de man er kennelijk vanuit dat het negatieve saldo van voormelde rekening door partijen bij helfte zou worden gedragen. Wat daar ook van zij, de man heeft - in eerste aanleg - zijn voorstel om de waarden van de ondernemingen op nihil te stellen en over en weer niets te vorderen met betrekking tot de ondernemingen, anders dan de vrouw stelt, niet zonder enig voorbehoud gedaan. De man merkt - in zijn akte van 29 mei 2012 - met zoveel woorden op een en ander te willen relateren aan (de verrekening met) de waarde van de onderneming van de vrouw. De tweede grief van de man slaagt dan ook.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat alsnog de waarden van de ondernemingen van de man en de vrouw dienen te worden vastgesteld. Het hof gaat daarbij uit van de (in hoger beroep niet langer betwiste) intrinsieke waarde van de onderneming van de man van € 30.464,- negatief. Anders dan de man ziet het hof bij de vaststelling van de waarde van de onderneming van de vrouw geen aanleiding een lening van € 13.000,- buiten beschouwing te laten. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze lening niet zou zijn aangewend ten behoeve van de onderneming van de vrouw. Gebleken is - zoals ook de boekhouder van de man heeft vastgesteld in haar mail van 31 augustus 2012 (productie 24 in hoger beroep) - dat dit bedrag door de vader van de vrouw in 2010 op de zakelijke rekening van de vrouw is gestort. Dat zoals de man stelt, deze lening pas (het hof begrijpt:) na de peildatum is geboekt en (alsnog) in de jaarrekening 2011 is opgenomen, doet daaraan niet af. De waarde van de onderneming van de vrouw dient derhalve te worden bepaald op € 12.014,- negatief.
5.5
De derde grief van de man is gericht tegen het niet verrekenen van de fiscale oudedagsreserve (verder: FOR). Volgens de man dient rekening te worden gehouden met een belastinglatentie van (52% van € 36.000,- is) € 18.720,-, zodat de vrouw de man een bedrag van € 9.360,- zal moeten vergoeden. Volgens de vrouw is (uitkering van) de FOR en (de hoogte van) de fiscale latentie zeer onzeker en is er geen reden om de oudedagsreserve te verrekenen. Ter mondelinge behandeling heeft zij betoogd dat hooguit sprake kan zijn van een percentage van 33.
5.6
De grief slaagt ten dele. Gesteld noch gebleken is dat de man voornemens is zijn onderneming binnen afzienbare tijd te beëindigen. Over de onderneming wordt daarom nu niet fiscaal afgerekend. Aangezien het hier gaat om inkomstenbelasting waarvan thans niet vaststaat dat de man deze in ieder geval verschuldigd zal worden en zo ja, wanneer en tegen welk tarief, zoekt het hof aansluiting bij de waardering van belastinglatenties in de Successiewet 1956 en stelt het de belastinglatentie met betrekking tot de oudedagsreserve in redelijkheid op 30%, overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 leden 5 en 6 van de Successiewet. Dat leidt ertoe dat een bedrag van (€ 10.800,- / 2 =) € 5.400,- voor vergoeding door de vrouw in aanmerking komt.
5.7
Met de vierde grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft vastgesteld voor de kosten die de man met betrekking tot de voormalige echtelijke woning heeft voldaan. Volgens de man hebben partijen vanaf 24 april 2012 (de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) geen hypotheekrente voldaan, maar had het op weg van de vrouw gelegen de rentetermijnen te voldoen. De man stelt dat hij in de periode van 24 april 2012 tot aan de datum van levering van de woning (2 september 2013) in totaal € 7.306,02 aan eigenaarslasten heeft voldaan, zodat de vrouw hem € 3.653,01 dient te vergoeden.
5.8
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij stelt dat zij - naast een bijdrage van € 210,- per maand in de hypothecaire lasten tot 24 oktober 2012 en de helft van de hypotheekrente vanaf 24 oktober 2012 - een betalingsachterstand van de man van in totaal (bedoeld zal zijn:) € 3.962,95 (€ 3.062,12 en € 900,83) heeft voldaan. Zij betoogt op haar beurt met haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hypotheekrente vanaf 1 mei 2012 door partijen bij helfte diende te worden betaald. Volgens de vrouw had zij ingevolge de door partijen gemaakte afspraak over de periode 1 mei 2012 tot 2 september 2013 in totaal € 3.360,- (16 maanden maal € 210,-) moeten betalen en de man het restant. Nu zij in totaal € 8.846,- aan hypotheekrente heeft betaald, waaronder voormeld bedrag van € 3.962,93, heeft zij € 5.486,- teveel betaald. Daarnaast is van de opbrengst van de woning een bedrag van € 15.278,89 aangewend voor het aflossen van door de man ontstane achterstanden, zodat de man haar tevens € 7.639,44 dient te betalen, aldus de vrouw.
De man betwist het bestaan van die afspraak, maar hij heeft wel zijn verzoek verminderd, gelet op de hypotheekrente die de vrouw heeft betaald. Ervan uitgaande dat hij, naast € 7.306,02 aan eigenaarslasten, ook € 1.406,23 aan hypotheekrente heeft voldaan en de vrouw € 7.375,13 (in de periode van 24 april 2012 tot 2 september 2013), verzoekt hij betaling door de vrouw van de helft van het verschil, te weten € 668,56.
5.9
Nu de vrouw uitdrukkelijk bewijs aanbiedt van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat zij aan hypotheekrente over de periode 1 mei 2012 tot 2 september 2013 in totaal € 3.360,- (16 maanden maal € 210,-) had moeten betalen (en de man het restant), zal het hof haar daartoe in de gelegenheid stellen. Het hof zal de beslissingen op de tweede grief in het incidenteel hoger beroep en de vierde grief in het principaal hoger beroep daarom wat betreft de hypotheekrente aanhouden.
5.10
Wat betreft de door de man in dit verband opgevoerde (eigenaars)lasten (productie 27 bij zijn beroepschrift) oordeelt het hof als volgt.
De door de man betaalde aflossing van € 800,- op 1 december 2011 laat het hof buiten beschouwing, nu de man de stelling van de vrouw dat deze aflossing een zakelijke lening betrof onvoldoende heeft weersproken.
De hypotheekrente over mei 2012, van in totaal € 1.406,23, neemt het hof evenmin in aanmerking, nu de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij degene is die uiteindelijk op 30 oktober 2012 dit bedrag heeft voldaan als deel van de achterstand van de man (van € 3.062,12).
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man niet weersproken dat de door hem opgevoerde kosten van brandverzekering kunnen worden aangemerkt als bedrijfskosten en heeft hij verklaard dat deze buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
Wat betreft de kosten voor containerservice houdt het hof rekening met € 200,-, nu het meerdere (€ 275,-) kennelijk in rekening is gebracht op 1 mei 2012 en dus geen betrekking heeft op de oplevering van de woning.
Met de posten waterschapslasten en de (aansluitings)kosten voor Canaal Digitaal houdt het hof, als onvoldoende betwist door de vrouw, rekening.
De man heeft het opgevoerde - en door de vrouw betwiste - bedrag aan gemeentelijke belastingen van in totaal € 1.409,20 onvoldoende gespecificeerd, zodat het hof deze post buiten beschouwing laat.
Met de kosten voor het plaatsen van een bord door de makelaar houdt het hof rekening tot een bedrag van € 302,50. Dat de man daarnaast nog € 338,80 heeft betaald, heeft hij niet (nader) gespecificeerd.
De naheffing van NUON van € 1.256,43 met vervaldatum 1 mei 2012, die kennelijk betrekking heeft op de periode vóór ontbinding van het huwelijk en die door de man daarna in termijnen is betaald, dient in de verrekening te worden betrokken.
5.11
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, gaat het hof uit van een bedrag van € 1.982,43 aan door de man betaalde eigenaarslasten. De vierde grief van de man slaagt dan ook in zoverre.
5.12
Met de vijfde grief betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte geen verdeling van de inboedel heeft vastgesteld. De vrouw zou een lijst maken van de aanwezige inboedelzaken en een voorstel tot verdeling doen, maar heeft dat verzuimd. De man wenst, primair, dat de aanwezige inboedel aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een vergoeding van € 8.000,- en, subsidiair, dat de vrouw alsnog een volledige boedelbeschrijving maakt en een voorstel tot verdeling doet, op straffe van een dwangsom. De vrouw stelt dat de man de door hem gewenste zaken heeft ontvangen en dat van een vergoeding voor de zaken die bij haar zijn gebleven geen sprake zijn, omdat partijen geen waarde aan de inboedel hebben toegekend noch de inboedel hebben laten taxeren en de waarde van de inboedel overigens nihil is, gelet op de ouderdom van de zaken.
5.13
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De vrouw heeft niet betwist dat zij het grootste deel van de inboedel onder zich heeft. De waarde van een gemiddelde, tweedehands, inboedel - zo is algemeen bekend - wordt veelal op een laag bedrag of zelfs op nihil getaxeerd; een waarde overeenkomend met die van de goedkoopst mogelijke nieuwe inrichting, zoals de man blijkens de correspondentie tussen partijen (productie 28 van de man) kennelijk voor ogen staat, acht het hof niet maatgevend. Dat zich in de bij de vrouw gebleven inboedel zaken bevinden met een (veel) hogere waarde dan gemiddeld, heeft de man niet gemotiveerd gesteld en is ook overigens niet gebleken. Evenmin heeft de man zijn stelling dat de door de vrouw opgemaakte lijst van zaken verre van compleet is, onderbouwd. Gezien de afwezigheid van die onderbouwing en specificatie met betrekking tot de waarde van de inboedelzaken, stelt het hof de waarde van de inboedel in redelijkheid en billijkheid vast op € 1.000,-. Het hof zal de inboedel toebedelen aan de vrouw voor een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding van € 500,-.
5.14
De zesde grief is gericht tegen de vaststelling van de waarde van de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 2], welke waarde op de peildatum € 4.881,27 bedroeg en is toebedeeld aan de man. Volgens de man is het saldo lager omdat hij die spaarrekening noodgedwongen heeft moeten afkopen, waardoor 52% aan inkomstenbelasting is ingehouden en hij over het restant een (revisie)boete van 20% dient te voldoen. De vrouw betwist de stellingen van de man.
5.15
Uit de door de man overgelegde producties blijkt niet - los van de vraag of beëindiging van deze (lijfrente)spaarrekening noodzakelijk is - dat deze rekening daadwerkelijk is beëindigd. Wel staat vast dat het hier inkomstenbelasting betreft waarvan thans niet vaststaat dat de man deze in ieder geval verschuldigd zal worden en zo ja, wanneer en tegen welk tarief. Het hof sluit daarom ook hier aan bij de waardering van belastinglatenties in de Successiewet 1956 en stelt de belastinglatentie met betrekking tot deze lijfrentespaarrekening in redelijkheid op 30%, overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 leden 5 en 6 van de Successiewet. Dat leidt ertoe dat een bedrag van (€ 1.464,38 / 2 =) € 732,19 voor vergoeding door de vrouw in aanmerking komt. In zoverre slaagt de grief.
5.16
Vervolgens is aan de orde de eerste grief in het incidenteel beroep. De grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw haar stellingen dat zij een bedrag ter zake van schenking van haar vader heeft ingebracht (bij aankoop van de woning aan de Ruimzichtlaan) onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw voert hiertoe aan dat dat zij (materieel) € 35.630,- geschonken heeft gekregen en dat haar inbreng, rekening houdend met de waardevermeerdering van de woning, op € 79.453,- kan worden gesteld en dat de man haar dat bedrag (dan wel een lager bedrag na aftrek van de kosten van verbouwingen), althans het oorspronkelijke bedrag van € 35.630,-, althans een bedrag van € 15.909,09 dient te vergoeden. De man betwist dat sprake was van een schenking. Hij voert aan (kort weergegeven) dat partijen eerst de woning hebben gehuurd van de vader van de vrouw, dat de vader van de vrouw de woning aan de vrouw heeft verkocht in verhuurde staat tegen een marktconforme prijs, dat in de leveringsakte uitdrukkelijk is verwezen naar de bestaande huurovereenkomst (tussen de vader en partijen) en dat niet blijkt van een bevoordelingselement.
5.17
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling in grote lijnen de gang van zaken zoals door de man beschreven, bevestigd. Feiten en omstandigheden die, indien bewezen, kunnen leiden tot de conclusie dat sprake was van een schenking van de vader aan de vrouw heeft de vrouw niet, althans onvoldoende gesteld, zodat het hof het bewijsaanbod van de vrouw passeert. Van (andere) gronden voor vergoeding van voormelde bedragen en/of de waardevermeerdering zoals door de vrouw is verzocht, is evenmin gebleken.
5.18
Samenvattend:
- vergoeding neg. waarde onderneming man 15.232,-
- vergoeding belastinglatentie (FOR) 5.400,-
- vergoeding inboedel 500,-
- vergoeding belastinglatentie lijfrentespaarrekening 732,19
totaal: 21.864,19
min:
- (3.8 dictum beschikking 28 juni 2013) 13.731,76
- vergoeding neg. waarde onderneming vrouw 6.007,-
- aflossing achterstand zakelijk krediet man 7.693,45
- kosten woning P.M.
totaal: 27.452,21
verschil: 5.588,02
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
laat de vrouw toe te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw aan hypotheekrente over de periode van 1 mei 2012 tot 2 september 2013 in totaal € 3.360,- (16 maanden maal € 210,-) diende te betalen en de man het restant;
bepaalt dat, indien de vrouw uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op 9 oktober 2014 in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien de vrouw dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.H. Lieber, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat de vrouw het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op 25 september 2014, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de vrouw overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.H.H.A. Moes en R. Feunekes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. M.H.H.A. Moes en is op 11 september 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.