ABRvS, 08-07-2015, nr. 201502236/1/R3
ECLI:NL:RVS:2015:2144
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-07-2015
- Zaaknummer
201502236/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2144, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑07‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2015/709
OGR-Updates.nl 2015-0150
Uitspraak 08‑07‑2015
Inhoudsindicatie
[appellant] heeft bij brief van 17 maart 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de raad op zijn aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen voor het perceel [locatie 1] te Boekel, kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie D, nummer 2636 ten behoeve van de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij.
201502236/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Boekel,
en
de raad van de gemeente Boekel,
verweerder.
Procesverloop
[appellant] heeft bij brief van 17 maart 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de raad op zijn aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen voor het perceel [locatie 1] te Boekel, kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie D, nummer 2636 ten behoeve van de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2015, waar [appellant], in persoon, en bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door T.J.S. van Zutven, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.
Ingevolge artikel 3:18, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4, neemt het bestuursorgaan, indien het een besluit op aanvraag betreft, het besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, van de Wro, is artikel 3.8 niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen.
Ingevolge het tweede lid, besluit de gemeenteraad tot een afwijzing bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid kan een beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het vierde lid is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2. [appellant] voert aan dat de raad ten onrechte niet tijdig een besluit heeft genomen op zijn aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen voor zijn perceel aan de [locatie 1] te Boekel ten behoeve van de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in verband met de verplaatsing van zijn veehouderij aan de [locatie 2] naar deze locatie.
Hij heeft meermalen aan de raad gevraagd ter plaatse te voorzien in een bestemmingsregeling die een intensieve veehouderij mogelijk maakt. In dit verband wijst [appellant] op de overeenkomst met de gemeente van 18 december 2006, waarin staat dat de gemeente uiterlijk op 1 juli 2008 zal zorg dragen voor de inbreng van een vervangend agrarisch bouwvlak van minimaal 2,5 en maximaal 4 ha in een landbouwontwikkelingsgebied van de gemeente Boekel met de mogelijkheid voor realisatie van een vleesvarkensbedrijf en een bedrijfswoning. Verder wijst hij onder meer op een brief van 27 november 2013 waarin [appellant], na de verlening van de vereiste ontheffing door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college), heeft verzocht om nakoming van voormelde overeenkomst en om de planologische procedure op te starten. Hij stelt dat zijn brief van 27 mei 2014 moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Anders dan de raad betoogt, hoeft [appellant] niet te voorzien in de voor de vaststelling van het bestemmingsplan benodigde onderzoeken, nu deze onderzoeksverplichting volgens hem op de raad rust.
3. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet, en zeker niet na de verlening van de ontheffing van het college van 27 augustus 2013, een aanvraag heeft gedaan om een bestemmingsplan vast te stellen voor zijn perceel. Voor zover wel sprake zou zijn van een aanvraag kan de brief van 27 mei 2014 niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Gelet op het voorgaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair stelt de raad zich op het standpunt dat het initiatief van [appellant] voor een zogenoemde gesloten veehouderij met 1.500 zeugen en 9.000 vleesvarkens niet past binnen het gemeentelijk beleid en dat dit ook niet is overeengekomen met de gemeente. Indien [appellant] echter kiest voor een bedrijf met maximaal 5.500 vleesvarkens kan door het college van burgemeester en wethouders toepassing worden gegeven aan een wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Buitengebied". Tot slot stelt de raad dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat dit onredelijk laat is ingediend.
4. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten.
Op 18 december 2006 hebben [appellant] en de gemeente met het oog op de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant] aan de [locatie 2] in een extensiveringsgebied een overeenkomst gesloten. Hierin staat in artikel 19 onder meer dat de gemeente uiterlijk 1 juli 2008 zal zorg dragen voor de inbreng van een vervangend agrarisch bouwblok van minimaal 2,5 en maximaal 4 ha in een landbouwontwikkelingsgebied van de gemeente Boekel met de mogelijkheid voor realisatie van een vleesvarkensbedrijf van minimaal 2.000 vleesvarkens en het bouwen van een bedrijfswoning.
Bij uitspraak van 3 juli 2013, in zaak nr. 201204306/1/R3, heeft de Afdeling de beroepen van [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Boekel tegen het besluit op bezwaar van 13 maart 2012 van het college gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij dat besluit had het college de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de weigering om ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied in stand gelaten. Bij voormelde uitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om met inachtneming hiervan een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het college alsnog de gevraagde ontheffing van de Verordening 2011 verleend voor de vaststelling van een plan ten behoeve van een intensieve veehouderij met een bouwblok van maximaal 3 ha aan de [locatie 1] te Boekel. In de ontheffing heeft het college opgenomen dat de raad de mogelijkheid heeft van de ontheffing gebruik te maken, maar dit niet verplicht is en dat de raad in het kader van het bestemmingsplan de gebruikelijke planologische aspecten moet afwegen, waaronder ook de uiteindelijke omvang van het bouwblok.
In de brief van 27 november 2013 van [appellant] aan de gemeente staat dat, nu de ontheffing is verleend, de gemeente Boekel, gezien hetgeen met [appellant] is overeengekomen, de planologische procedure dient op te starten. Verder staat in deze brief dat hij persisteert in zijn verzoek om het perceel te leveren en de gemeente hierbij voorts verzoekt om (nogmaals) de planologische procedure op te starten.
Op 12 december 2013 en 23 januari 2014 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen ambtenaren van de gemeente en [appellant], waarbij door de gemeente alternatieven aan de orde zijn gesteld.
In de brief van 27 mei 2014 van [appellant] aan de gemeente staat dat hij de gemeente in gebreke stelt en sommeert om de bestemming van het perceel zo spoedig mogelijk te (laten) herzien en wel zodanig dat een gesloten bedrijf (1.500 zeugen en 9.000 vleesvarkens) gerealiseerd kan worden.
5. Voor het oordeel dat het beroep onredelijk laat is ingediend en niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard ziet de Afdeling geen aanleiding. Daarbij is van belang dat bij de beoordeling van de vraag of een beroep tegen het niet tijdig beslissen onredelijk laat is ingediend geen vaste termijn geldt en de omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. Vast is komen te staan dat partijen na 27 mei 2014 tot en met februari 2015 veelvuldig overleg hebben gevoerd over een alternatieve oplossing. Aannemelijk is dat het voor [appellant] na februari 2015 duidelijk was dat de raad niet voornemens was een besluit te nemen. Dat hij vervolgens op 17 maart 2015 beroep heeft ingesteld, is dan ook niet onredelijk laat, als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb.
6. De Afdeling ziet zich geplaatst voor de vragen of [appellant] een aanvraag tot vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.9 van de Wro heeft gedaan en zo, ja wanneer. De overeenkomst uit 2006 kan niet worden aangemerkt als een dergelijke aanvraag, reeds omdat deze dateert van voor de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 en de destijds geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening niet voorzag in de vaststelling van een bestemmingsplan op aanvraag. Voorts blijkt uit onder meer de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013 dat [appellant] weliswaar voor 20 maart 2010 aan het gemeentebestuur een verzoek heeft gedaan dat ertoe strekte de verplaatsing van zijn intensieve veehouderij planologisch mogelijk te maken, maar hieruit volgt niet dat hij op dat moment reeds een aanvraag tot vaststelling van een bestemmingsplan had gedaan. In de brief van 27 november 2013 heeft [appellant], na de verlening van de ontheffing en onder verwijzing naar hetgeen is overeengekomen, gevraagd de planologische procedure op te starten. Naar het oordeel van de Afdeling dient hierin een aanvraag tot het vaststellen van een bestemmingsplan te worden gelezen. Daarbij is onder meer van belang dat de ontheffing is verleend ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan voor de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij van [appellant] met een totale omvang van het bouwblok van maximaal 3 ha aan de [locatie 1] te Boekel. De brief van 27 november 2013 moet in dit licht worden gelezen als een aanvraag om de vaststelling van een bestemmingsplan waarvoor ontheffing is verleend.
7. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 juni 2010, in zaak nr. 201004914/2/R3, overweegt de Afdeling dat in een geval als dit de beslistermijn wordt geacht te zijn overschreden indien het bevoegd gezag binnen 14 weken na ontvangst van de aanvraag geen definitief besluit heeft genomen en evenmin een ontwerp van een besluit ter inzage heeft gelegd. Vast staat dat de raad binnen deze termijn geen besluit heeft genomen of een ontwerp hiervan ter inzage is gelegd. Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb volgt dat na het verstrijken van deze termijn beroep kan worden ingesteld indien twee weken zijn verstreken na de dag waarop een belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Anders dan de raad betoogt, is in de brief van 27 mei 2014 een ingebrekestelling vervat met betrekking tot de ingediende aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen, nu deze ingebrekestelling niet ziet op een wezenlijk ander plan dan het plan waarop de aanvraag van [appellant] betrekking had. In de brief van 27 november 2013 is immers verwezen naar hetgeen is overeengekomen en de overeenkomst van 18 december 2006 ziet op een bouwblok van 2,5 tot 4 ha voor een vleesvarkensbedrijf met minimaal 2.000 vleesvarkens en, in het licht van de verleende ontheffing voor een bouwblok, voor een intensieve veehouderij van maximaal 3 ha. In de brief van 27 mei 2014 wordt door [appellant] verzocht om een plan voor een intensieve veehouderij met 1.500 zeugen en 9.000 vleesvarkens, hetgeen niet uitgesloten moet worden geacht binnen een bouwvlak van maximaal 3 ha. Nu de raad niet binnen twee weken nadat hij in gebreke is gesteld een besluit heeft genomen, is het beroep van [appellant] gegrond en dient het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag te worden vernietigd.
8. De raad dient op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit te nemen naar aanleiding van de aanvraag van [appellant]. Dit betekent dat de raad een besluit zal moeten nemen op de aanvraag van [appellant]. De raad kan, na een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen, de aanvraag afwijzen of, met inachtneming van de ontheffing, een plan vaststellen.
De Afdeling zal een termijn stellen voor het nemen van een reëel besluit op de aanvraag en voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat de raad een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat de raad in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Bij het bepalen van deze termijn betrekt de Afdeling dat voorafgaand aan de mogelijke vaststelling van een plan dat voorziet in een intensieve veehouderij ter plaatse onderzoek naar de aanvaardbaarheid hiervan zal moeten plaatsvinden. Anders dan [appellant] betoogt, kan bij een bestemmingsplan op aanvraag van de initiatiefnemer worden gevraagd dat hij met het oog op die beoordeling en mogelijke planvaststelling de benodigde onderzoeks-, bebouwings-, inrichtings-, en andersoortige gegevens aanlevert.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van [appellant];
III. draagt de raad van de gemeente Boekel op om binnen 36 weken na de verzending van deze uitspraak een besluit te nemen inhoudende de vaststelling van een bestemmingsplan of de afwijzing van de aanvraag en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken;
IV. bepaalt dat de raad van de gemeente Boekel aan [appellant] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt waarbij de hoogte van de dwangsom € 100 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000 (vijftienduizend euro);
V. veroordeelt de raad van de gemeente Boekel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Boekel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
459.