CRvB, 03-12-2014, nr. 13-2146 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2014:4035
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-12-2014
- Zaaknummer
13-2146 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:4035, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑12‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Terugvordering pgb, wegens het niet verantwoorden van een gedeelte hiervan. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in eedelijkheid tot onderhavige belangenafweging heeft kunnen komen. Hiertoe overweegt de Raad dat voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, indien zoals in het geval van appellant, het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde is verricht. Dat de door appellant ingeschakelde derde de administratie niet wil afstaan, alsmede dat appellant hierdoor is verwikkeld in een juridisch conflict, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Voor zover appellant stukken heeft overgelegd ter verantwoording van het pgb voor 2011, kan uit die stukking niet worden afgeleid dat de overeengekomen zorg is verleend en betaald.
13/2146 AWBZ
Datum uitspraak: 3 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 maart 2013, 12/1156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G.M. Bosma.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van het bepaalde bij en krachtens de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan appellant voor de jaren 2011 en 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend. Het Zorgkantoor heeft appellant in de op die jaren betrekking hebbende besluiten tot toekenning van het pgb gewezen op de aan het pgb verbonden verplichtingen, waaronder de verplichting om verantwoording af te leggen.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2012 heeft het Zorgkantoor de eindafrekening van het verleende
pgb over 2011 opgemaakt, waarbij is vastgesteld dat in 2011 aan appellant een bedrag van
€ 33.643,24 is toegekend, er een verantwoordingsvrij bedrag is van € 504,65 en appellant een bedrag van € 15.480,35 heeft verantwoord. Hierdoor wordt een bedrag van € 17.658,24 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 18 mei 2012 heeft het Zorgkantoor de eindafrekening van het
verleende pgb over 2012 opgemaakt. Hierbij heeft het Zorgkantoor vastgesteld dat aan appellant in 2012 een bedrag van € 15.026,44 is toegekend en het verantwoordingsvrije bedrag en verantwoorde bedrag beide € 0,- zijn. Hierdoor wordt een bedrag van € 15.026,44 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het tegen de
besluiten van 18 mei 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende verantwoordingsplicht. Omdat in de door appellant aangeleverde zorgovereenkomst niets staat vermeld over de op de nota’s, betreffende het jaar 2011, gehanteerde tarieven, is niet na te gaan of en wat er van de door appellant overeengekomen zorg door ADhD Noord is geleverd. Ook ontbreken betalingsbewijzen waardoor niet is na te gaan of er voor de geleverde zorg is betaald en of de betalingen overeenkomen met de bedragen zoals die op de facturen zijn vermeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant er met de overgelegde stukken niet in is geslaagd om een volledig en eenduidig beeld te geven ten aanzien van de wijze waarop het aan hem toegekende pgb in 2011 is besteed. Met betrekking tot het toegekende pgb voor het jaar 2012 zijn door appellant in het geheel geen stukken overgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat de houder van een pgb in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de besteding en (financiële) verantwoording daarvan overeenkomstig hetgeen daarover in de Regeling subsidies AWBZ (Regeling) is bepaald. Dat appellant gedwongen was om samen te werken met de zorgverlener die tot taak had zijn administratie op orde te houden en appellant geen verantwoording kan afleggen omdat de zorgverlener deze administratie niet wil afstaan, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant
voert aan dat het Zorgkantoor bij een juiste afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Appellant verkeerde in problemen en heeft juist vanwege zijn beperkingen zijn administratie uitbesteed aan zorgverlener ADhD Noord te Assen. Hierdoor is appellant volledig afhankelijk geworden van zijn zorgverlener. Appellant is thans verwikkeld in een juridisch conflict met ADhD Noord, omdat ADhD Noord geen openheid van zaken geeft en de administratie niet afstaat. Er is geen enkele concrete aanwijzing dat de zorg niet is verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
4.1.2.
Deze ministeriële regeling is de Regeling. In paragraaf 2.6 van de Regeling zijn bepalingen opgenomen over het persoonsgebonden budget. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt bij de verlening van het netto pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor de betaling van zorg, zoals nader bepaald in dat artikelonderdeel. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling sluit de verzekerde een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener, waarin ten minste de onder 1, 2 en 3 van dat artikelonderdeel nader omschreven afspraken over de termijn van indiening van declaraties en de gegevens die een declaratie moet bevatten zijn opgenomen. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, zoals dit artikelonderdeel luidde tot 1 januari 2012, bewaart de verzekerde, voor zover hier van belang, de in onderdeel c bedoelde declaraties gedurende zeven jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het zorgkantoor. Op grond van dit artikelonderdeel, zoals dat luidt sinds 1 januari 2012, stelt de verzekerde de declaraties tot vijf jaar na de datum van subsidievaststelling ter beschikking van het Zorgkantoor.
4.1.3.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Regeling wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.1.4.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.5.
Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kunnen betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom en kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Het bestreden besluit dient te worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in 2.6.13, tweede lid, van de Regeling en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als een terugvorderingbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Ter zitting heeft appellant erkend dat hij de verleende zorg niet op de in de Regeling voorgeschreven wijze heeft verantwoord. Nu appellant niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 2.6.9 van de Regeling rustende verplichtingen, was het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is
(Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3, p. 74). De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in eedelijkheid tot onderhavige belangenafweging heeft kunnen komen. Hiertoe overweegt de Raad dat voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, indien zoals in het geval van appellant, het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde is verricht. Dat de door appellant ingeschakelde derde de administratie niet wil afstaan, alsmede dat appellant hierdoor is verwikkeld in een juridisch conflict, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Voor zover appellant stukken heeft overgelegd ter verantwoording van het pgb voor 2011, kan uit die stukking niet worden afgeleid dat de overeengekomen zorg is verleend en betaald.
4.5.
Door appellant zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering had kunnen overgaan.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Fotchind
MK