De rechtbank verwees onder meer naar: CRvB 27 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0117, ABRvS 13 februari 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL2398 en ABRvS 6 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ3737.
HR, 13-06-2014, nr. 14/01423
ECLI:NL:HR:2014:1388
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2014
- Zaaknummer
14/01423
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1388, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑06‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:379
ECLI:NL:PHR:2014:379, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1388
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2014
Partij(en)
13 juni 2014
EErste Kamer
nr. 14/01423
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
t e g e n
de MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN,zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en de minister.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de uitspraken in de zaak BRE 13/3461 BESLU van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2013 en 18 november 2013.
De uitspraken van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de uitspraken van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad zich onbevoegd zal verklaren van dit cassatieberoep kennis te nemen.
[verzoeker] c.s. hebben bij brief van 15 mei 2014 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet- ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 juni 2014.
Conclusie 02‑05‑2014
14/01423
Mr. F.F. Langemeijer
2 mei 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker 1] en
[verzoekster 2]
tegen
de minister van Buitenlandse Zaken
1. Bij brief van 29 januari 2012 (later verbeterd in: 2013) hebben eisers tot cassatie aan de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om realisatie van aanspraken op sociale voorzieningen voor het militair personeel van het K.N.I.L., zoals die op 26 december 1949 en 24 juli 1950 golden.
2. Bij brief van 28 maart 2013 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister om een besluit te nemen op dit verzoek. Bij brief van 21 mei 2013 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaar. De rechtbank heeft, nadat de minister verweer had gevoerd, het beroep ter verdere behandeling doorgezonden naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
3. Op 29 juli 2013 heeft die rechtbank het beroep niet ontvankelijk verklaard met toepassing van art. 8:54 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Samengevat was de rechtbank van oordeel dat een publiekrechtelijke grondslag voor de gevraagde voorzieningen ontbreekt en aan de minister geen bevoegdheid toekomt tot het nemen van een ‘besluit’ in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb op het door eisers op 29 januari 2013 ingediende verzoek1.. Het verzoek kan niet worden aangemerkt als een ‘aanvraag’ in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb. Het uitblijven van een reactie op dit verzoek kan voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep niet op grond van art. 6:2 Awb met een ‘besluit’ worden gelijkgesteld.
4. Op 18 november 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door eisers (op de voet van art. 8:55 Awb) gedane verzet tegen de uitspraak van 29 juli 2013 ongegrond verklaard.
5. Bij schrijven van 7 maart 2014, diezelfde dag ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, hebben eisers beroep in cassatie ingesteld. Het beroep richt zich zowel tegen de uitspraak van 29 juli 2013 als tegen die van 18 november 2013. Samengevat stellen eisers zich op het standpunt dat slechts de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Den Haag bevoegd is over het door hen ingestelde beroep te beslissen. Voor de overige beroepsgronden, die betrekking hebben op de materiële aanspraken van eisers en de wijze waarop deze zaak in eerste aanleg is behandeld, verwijs ik naar het beroepschrift in cassatie.
6. De zienswijze van eisers dat tegen de uitspraak van 29 juli 2013 beroep in cassatie openstaat is niet juist. Het daartegen openstaande rechtsmiddel, verzet, is door eisers reeds aangewend, zij het zonder succes. De zienswijze van eisers dat tegen de uitspraak op verzet van 18 november 2013 beroep in cassatie openstaat is evenmin juist. Zelfs indien de klacht van eisers dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht gegrond zou zijn, de beslissing van de rechtbank in strijd is met geldend recht en/of de motivering van die beslissing niet aan de eisen voldoet, dan nog kan het beroep in cassatie niet tot een vernietiging door de Hoge Raad van de bestreden uitspraak leiden. Het aan de orde gestelde competentievraagstuk is behandeld in een reeks eerdere uitspraken over dit onderwerp2.. Art. 118 lid 2 Grondwet bepaalt dat de Hoge Raad in de gevallen en binnen de grenzen bij de wet bepaald, is belast met de cassatie van rechterlijke uitspraken wegens schending van het recht. Art. 78 lid 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) bepaalt dat het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is op de handelingen en uitspraken van de rechtbanken waarvan zij als bestuursrechter kennis nemen. Art. 78 lid 4 RO voegt hieraan toe dat de Hoge Raad kennis neemt van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval, waarin de rechtbank als bestuursrechter heeft geoordeeld, ontbreekt een wettelijke bepaling die de Hoge Raad bevoegd maakt tot kennisneming van het beroep in cassatie. In de zaken, aangehaald in voetnoot 2, heb ik de niet-ontvankelijkverklaring van de toen ingestelde cassatieberoepen voorgesteld. In een bespreking van een van die zaken in de vakliteratuur is op een voor mij overtuigende wijze betoogd dat een onbevoegdverklaring van de Hoge Raad beter aansluit bij art. 118 lid 2 Grondwet dan een niet-ontvankelijkverklaring3..
7. De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zich onbevoegd zal verklaren van dit cassatieberoep kennis te nemen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑05‑2014
Zie HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3946 (zie ook de nummers BY3954, BY3956, BY3961, BY3973, BY3977 en BY0486), met verdere vindplaatsen in de daaraan voorafgaande conclusies. Zie over het achterliggende geschil: C.N.J. Kortmann en A.A. al Khatib, De Molukse kwestie en de Wet nadeelcompensatie. Over de demobilisatie van de Ambonese KNIL-militairen, RM Themis 2013, blz. 208 - 220.
C.N.J. Kortmann, noot bij HR 23 november 2012, JBPr 2013/16.