ABRvS, 05-09-2013, nr. 201205094/1/V1.
ECLI:NL:RVS:2013:1054
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-09-2013
- Zaaknummer
201205094/1/V1.
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1054, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑09‑2013
Uitspraak 05‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem ongewenst verklaard.
201205094/1/V1.
Datum uitspraak: 5 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 april 2012 in zaak nr. 11/40031 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 9 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1 en 3 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling in reactie op strafrechtelijke maatregelen geen verandering in gedrag heeft vertoond en dat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Volgens de vreemdeling is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de frequentie van recidive is afgenomen en dat geen actuele dreiging uitgaat van zijn overmatig alcoholgebruik, hoewel hij daarvoor is opgenomen. Verder heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat voor de aantasting van een fundamenteel belang van de samenleving de ernst en frequentie van de gepleegde misdrijven en de hoogte van de opgelegde straffen richtinggevend zijn. De vreemdeling betoogt dat de duur van de hem opgelegde detenties gemiddeld twee weken bedraagt en dat de strafrechter hem nooit een maatregel ter plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: een ISD-maatregel) heeft opgelegd.
3.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement (hierna: het Parlement) en de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de Richtlijn) wordt voor de toepassing van de Richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens het derde lid wordt onder "gastland" verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Volgens artikel 3, eerste lid, is de Richtlijn van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.
Volgens artikel 27, eerste lid, kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. De lidstaten mogen deze redenen niet voor economische doeleinden aanvoeren.
Volgens het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend zijn gebaseerd op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die losstaan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mag een lidstaat niet aanvoeren.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris een vreemdeling ongewenst verklaren, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de staatssecretaris een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van die vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
3.2. Het Hof van Justitie heeft in de punten 28 en 34 tot en met 39 van het arrest van 4 oktober 2007, C-349/06, Polat (curia.europa.eu) de vraag of een veelvoud van kleinere strafbare feiten, die elk op zichzelf geen reden kunnen vormen om aan te nemen dat een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving bestaat, de verwijdering van een Turks staatsburger rechtvaardigen, indien verdere strafbare feiten zijn te verwachten en in dezelfde omstandigheden de strafrechtelijke veroordeling van eigen burgers niet gepaard gaat met enige maatregel, als volgt beantwoord: "Gelet op een en ander dient op de negende vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus dient te worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een verwijderingsmaatregel wordt genomen tegen een Turks staatsburger die meermaals strafrechtelijk werd veroordeeld, voor zover diens persoonlijk gedrag een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is." Uit punt 30 van dit arrest volgt dat dit antwoord van overeenkomstige toepassing is op verwijderingsmaatregelen die lidstaten volgens artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn tegen burgers van de Unie nemen.
3.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 december 2011 in zaak nr. 201102012/1/V2) bieden de richtsnoeren in de mededeling van de Europese Commissie aan het Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren) een handvat voor de interpretatie van de Richtlijn.
Blijkens paragraaf 3.2 van deze richtsnoeren kunnen onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging voor de openbare orde vormen, niettegenstaande dat elk strafbaar feit op zichzelf geen voldoende ernstige bedreiging vormt. De nationale autoriteiten moeten dit aantonen en bij hun beoordeling met name rekening houden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Het feit dat een persoon meermalen is veroordeeld, is op zichzelf niet voldoende.
3.4. De vreemdeling, van Poolse nationaliteit, is blijkens de uittreksels Justitiële Documentatie van 30 december 2010 en 15 maart 2011 voor het plegen van zestien winkeldiefstallen onherroepelijk veroordeeld tot straffen variërend van het betalen van een geldboete tot een gevangenisstraf van ten hoogste zes weken. Verder is de vreemdeling voor het zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden negen keer onherroepelijk veroordeeld tot het betalen van een geldboete en voor het bij zich hebben van een steekwapen één keer.
3.5. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris op goede gronden heeft kunnen concluderen dat van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging uitgaat, omdat de vreemdeling in korte tijd voor meerdere lichte strafbare feiten is veroordeeld, hij die feiten veelvuldig, stelselmatig en nog recent heeft gepleegd en voorts van verandering van het gedrag niet is gebleken. Bij dit laatste heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vreemdeling ter zitting heeft laten weten dat hij recentelijk ter behandeling is opgenomen in een ziekenhuis in verband met overmatig alcoholgebruik. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat een fundamenteel belang van de samenleving wordt geraakt, door in aanmerking te nemen dat de vreemdeling een veelpleger en recidivist is van vermogensdelicten, wiens frequente en hardnekkige gedrag onveiligheid, overlast en maatschappelijke schade teweegbrengt waardoor burgers zich onveilig voelen.
3.6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een actuele en werkelijke bedreiging vormt. De vreemdeling heeft zich ook na eerdere strafrechtelijke veroordelingen veelvuldig schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten, daardoor mede in verband met zijn overmatig alcoholgebruik herhaaldelijk overlast veroorzaakt en geen positieve gedragsverandering laten zien.
In zoverre faalt de grief.
3.7. De vreemdeling klaagt echter terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ook voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De staatssecretaris heeft niet toegelicht hoe zijn standpunt dat de vreemdeling, gelet op het aantal onherroepelijke gevangenisstraffen in zeer korte tijd, een zodanige bedreiging voor de samenleving vormt, zich verhoudt tot de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie geen ISD-maatregel heeft gevorderd, in aanmerking genomen dat zodanige maatregel strekt tot beveiliging van de maatschappij en beëindiging van de recidive van een verdachte. Met de algemene tegenwerping aan de vreemdeling, dat hij als veelpleger onveiligheid, overlast en maatschappelijke schade teweegbrengt, heeft de staatssecretaris voorts ten onrechte niet nader geconcretiseerd dat en waarom het effect daarvan zodanig ingrijpend is dat een fundamenteel belang van de samenleving op het spel staat en evenmin welke schade de vreemdeling aldus heeft veroorzaakt. Verder geeft het besluit van 9 december 2011 er geen blijk van dat de staatssecretaris acht heeft geslagen op de omstandigheden waaronder de vreemdeling de strafbare feiten heeft gepleegd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt in de zin van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000.
In zoverre slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 9 december 2011 alsnog gegrond worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 april 2012 in zaak nr. 11/40031;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 9 december 2011, kenmerk 1101-05-1198;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2013
282-701