Hof Den Haag, 14-04-2020, nr. 200.250.148/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:1027
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-04-2020
- Zaaknummer
200.250.148/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1027, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑04‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑04‑2020
Inhoudsindicatie
onrechtmatige overheidsdaad door (wijze van) erkenning Belgisch strafarrest en door (wijze van) tenuitvoerlegging daarvan? VI-datum. Vordering in voorwaardelijke invrijheidsstelling en schadevergoeding
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.250.148/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/537574 / HA ZA 17-854
Arrest van 14 april 2020
inzake
[appellant],
verblijvende in de PI te Nieuwegein,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S.E.C. Veldhof te Goes,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 13 november 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 augustus 2018 dat de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] 11 grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord bestreden. Hierna heeft [appellant] nog een antwoordakte (met een productie) genomen.
Tot slot is arrest bepaald.
De feiten
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in paragraaf 2 van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan (op hetgeen [appellant] bij memorie van grieven onder 4 opmerkt wordt hierna nog teruggekomen). Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
[appellant] is in 2008 door Nederland aan België overgeleverd, zodat hij daar kon worden vervolgd wegens verdenking van deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De overlevering is toegestaan onder de garantie dat [appellant] bij een eventuele veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf deze straf in Nederland zal mogen ondergaan (artikel 6 lid 1 Overleveringswet, hierna: OW).
1.3.
[appellant] is in 2011 in België in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. In hoger beroep is hij bij arrest van 20 december 2012 (hierna: het arrest) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren wegens het medeplegen van het vervaardigen van synthetische verdovende middelen en het deelnemen aan een criminele organisatie. Een medeverdachte van [appellant], de heer [medeveroordeelde] (hierna: [medeveroordeelde]), is eveneens veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. In 2013 heeft het Hof van Cassatie van België het cassatieberoep van [appellant] verworpen, zodat het arrest thans onherroepelijk is.
1.4.
In augustus 2014 heeft het Parket bij het Hof van beroep Antwerpen aan de Afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen, onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: IOS), verzocht om de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf over te nemen. Bij het overnameverzoek is het daarvoor bestemde Certificaat als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 (Pb EG 5 december 2008, L 327/27) (hierna: het Certificaat respectievelijk het Kaderbesluit) overgelegd. In het Certificaat is onder meer vermeld dat nu het in dit geval gaat om een gevangenisstraf van meer dan 3 jaar, op grond van het toepasselijke Belgische recht de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt beslist door de zogeheten “strafuitvoeringsrechtbank” en dat de veroordeelde in zo’n geval normaliter voor het eerst na 1/3e deel van zijn straf voor die rechtbank verschijnt.
1.5.
Bij de voorlopige aanhouding van [appellant] in december 2014 is aan hem een brief uitgereikt waarin het voornemen kenbaar wordt gemaakt om de door de Belgische rechter opgelegde straf met toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) in Nederland ten uitvoer te leggen.
1.6.
Bij brief van 18 februari 2015 heeft IOS aan de toenmalige advocaat van [appellant] medegedeeld dat de stukken met betrekking tot het verzoek tot strafovername zijn toegezonden aan de advocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem, en dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van de artikelen 5:2 en 2:11 WETS zal bezien of de opgelegde sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd, waarbij het gerechtshof - voor zover nodig - de sanctie dienovereenkomstig kan aanpassen. Omdat sprake is van een terugkeergarantie, is de advocaat in de gelegenheid gesteld om namens [appellant] een schriftelijk standpunt in te nemen. Verder schrijft IOS in de brief:
“Voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.)
Bij straffen boven de 3 jaar is het toewijzen van v.i. in België de bevoegdheid van een Strafuitvoeringsrechtbank. De gedetineerde wordt er - voor het tijdstip van zijn eerst mogelijke v.i. - door de gevangenisdirectie op gewezen dat hij/zij een verzoek tot v.i. mag doen.
In het certificaat is dit ook als zodanig aangegeven door de Belgische autoriteiten: de gedetineerde zou voor de eerste maal bij 1/3 van zijn straf kunnen voorkomen voor de strafuitvoeringsrechtbank.
Er is geen 'recht' op een eerdere v.i. Nu de toewijzing daarvoor in België de bevoegdheid is van een rechtbank, betekent dit dat de Belgische autoriteiten in de meeste gevallen geen zekerheid kunnen geven over een eerdere v.i. Ik heb als beleid om alleen dan met een eventuele gunstigere buitenlandse v.i.-datum rekening te houden, wanneer deze zeker is of met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. Nu in België daarvoor eerst een verzoek moet worden gedaan door betrokkene, een rechter vervolgens nog over het toekennen ervan moet beslissen en onduidelijk is of het zal worden toegekend, kan Nederland geen rekening houden met een eventueel in de toekomst te nemen beslissing.
In het dossier van uw cliënt ga ik uit van de Nederlandse v.i-regeling bij 2/3 van zijn straf. Wanneer ik het oordeel van het gerechtshof heb ontvangen, zal ik met de Belgische autoriteiten contact opnemen over het vervolg.
(...)"
1.7.
Op 6 maart 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van het arrest te weigeren, dat de feiten waarvoor [appellant] in België is veroordeeld ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen wettelijke gronden zijn die aanleiding geven voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Over de (aanpassing van de) sanctie heeft het gerechtshof onder meer het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 2:11, vijfde lid, van de WETVVS [=WETS] zal het hof dienen te bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en deze, voor zover nodig, aanpassen, waarbij rekening dient te worden gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit.
Het hof neemt bij het bepalen van de op te leggen straf als uitgangspunt de straf welke zou zijn opgelegd als de feiten in Nederland zouden zijn begaan. Uit het vonnis van de Belgische autoriteiten blijkt dat de veroordeelde gedurende een periode van bijna twee jaar als deelnemer aan een criminele organisatie betrokken is geweest bij het op grote schaal en op zeer professionele wijze vervaardigen van zeer grote hoeveelheden verdovende middelen. Als de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd, zou waarschijnlijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ongeveer acht jaar zijn opgelegd. Rekening houdend met de kennelijk in België levende opvattingen omtrent de ernst van het feit ziet het hof geen aanleiding om de door de Belgische rechter opgelegde straf in duur aan te passen.”
1.8.
De toenmalige advocaat van [appellant] heeft in maart 2015 namens [appellant] een schriftelijke zienswijze (met bijlagen) aan IOS kenbaar gemaakt. In de zienswijze is onder meer bepleit dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet langer moet zijn dan 1/3e deel van de tien jaren die in België zijn opgelegd, aangezien [appellant] dan in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling op grond van artikel 25 §2 van de Belgische Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (hierna: WER).
1.9.
Het gerechtshof heeft op 20 april 2015 aan IOS bericht dat het hof, na lezing van de zienswijze van 6 maart 2015, geen redenen ziet om het eerder gegeven oordeel te herzien.
1.10.
IOS heeft deze beslissing van het gerechtshof van 20 april 2015 bij e-mail van 30 april 2015 aan de advocaat van [appellant] doorgegeven en daarbij bericht dat de Staat zal instemmen met de overname van het Belgische vonnis. Bij brief van eveneens 30 april 2015 heeft IOS, namens de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister), onder meer aan [appellant] bericht dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen reden ziet om de Belgische straf aan te passen en dat de Minister per brief van heden de Belgische autoriteiten heeft ingelicht dat hij het verzoek tot strafoverdracht erkent. In de brief wordt voorts verwezen naar de bijgevoegde ‘Uitleg gevolgen van vonnisoverdracht’, waarin onder meer staat:
"Tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling
Volgens de Nederlandse v.i.- regeling komen gedetineerden met een straf van twee jaar of meer vrij als ze twee derde van de straf hebben uitgezeten. In het buitenland kan dit anders geregeld zijn. In Nederland kan rekening worden gehouden met de data waarop u in het land van veroordeling vervroegd of voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
Dat kan alleen als:
die datum voor u gunstiger is (dus eerder) dan de datum volgens de Nederlandse v.i.- regeling; én
die datum zeker is of met een grote mate van waarschijnlijkheid vast staat;
In uw geval hebben de autoriteiten van België aangegeven dat uw vi-datum niet of niet met een grote mate van waarschijnlijkheid vast staat. Dat betekent dat u vrij kunt komen als u twee derde van uw straf heeft uitgezeten.”
1.11.
Op 15 mei 2017 heeft de Strafuitvoeringsrechtbank te Brussel [medeveroordeelde] voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De strafuitvoeringsrechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“De heer [medeveroordeelde] heeft de Nederlandse nationaliteit en verbleef voor zijn aanhouding, met tijdelijke verblijfsvergunningen, in België. Gelet op het ontbreken van een recht op verblijf in België verzocht hij aanvankelijk om een voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied (VLVG), die echter op 11 april 2016 werd afgewezen.
Intussen liet de dienst vreemdelingenzaken (DVZ) weten dat betrokkene zijn duurzaam recht op verblijf als burger van de Europese Unie niet heeft verloren en derhalve recht op verblijf heeft in België. DVZ stipt verder aan dat de wet niet voorziet in mogelijkheden om vrijwillig afstand te doen van dit verblijfsrecht. (…)”
De strafuitvoeringsrechtbank heeft voorts overwogen dat als [medeveroordeelde] zich strikt aan bepaalde voorwaarden zou houden, waaronder de voorwaarde dat [medeveroordeelde] zich op een in het vonnis genoemd adres in Nederland vestigt en een verbod aan [medeveroordeelde] om contact te hebben met medeveroordeelden (onder wie [appellant]), er geen tegenaanwijzingen waren voor het toekennen van een voorwaardelijke invrijheidsstelling. De strafuitvoeringsrechtbank heeft daarbij onder andere in aanmerking genomen dat [medeveroordeelde] stukken had overgelegd waaruit bleek dat hij zich bij een terugkeer naar Nederland kon vestigen bij zijn echtgenote en waaruit perspectieven op inkomsten uit werk bleken. Ook heeft de strafuitvoeringsrechtbank in aanmerking genomen dat de detentie probleemloos verliep, dat [medeveroordeelde] zich zinvol bezig hield en opleidingen volgde. Naar het oordeel van de strafuitvoeringsrechtbank bood het voorliggende reclasseringsrapport voldoende waarborgen om het risico op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten te kunnen ondervangen door het opleggen van bijzondere voorwaarden. Daarbij achtte de strafuitvoeringsrechtbank het van
“essentieel belang (…) dat de heer [medeveroordeelde] zich ver weg houdt van zijn vroegere antisociale vriendenkring, in het bijzonder van de heer Petrus [appellant], bij een terugkeer naar Nederland.”
1.12.
Bij mail van 11 september 2017 aan de Belgische autoriteiten heeft IOS onder meer bericht dat [appellant] zich onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de strafuitvoeringsrechtbank in de zaak van [medeveroordeelde] op het standpunt stelt dat hij bij tenuitvoerlegging van zijn straf in België zeker, dan wel met een grote mate van waarschijnlijkheid na 1/3e deel van zijn straf in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, en heeft IOS gevraagd om een reactie op dit punt. De Belgische autoriteiten hebben hierop het volgende geantwoord:
"De heer [appellant] zou na 1/3e van zijn straf in aanmerking zijn gekomen tot het indienen van een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het Belgisch grondgebied bij de strafuitvoeringsrechtbank.
Aangezien hij geen recht had op verblijf in België kwam hij niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
De kans dat hij daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld na 1/3e is vrijwel nihil.”
Eerste aanleg
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
( i) voor recht verklaart dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest met een VI-datum van 2/3e van de opgelegde straf onrechtmatig is en beveelt dat de Staat [appellant] op de dag dat hij 1/3e van zijn straf heeft ondergaan voorwaardelijk in vrijheid stelt;
(ii) de Staat veroordeelt tot schadevergoeding, op te maken bij staat, voor de dagen dat [appellant] langer 1/3 van zijn vrijheidsstraf gedetineerd blijft, te vermeerderen met rente;
subsidiair
( i) voor recht verklaart dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest met een Vl-datum na 2/3e van de opgelegde straf zonder omzetting van de vrijheidsstraf naar 8 jaren onrechtmatig is en beveelt dat de Staat [appellant] op de dag dat hij 2/3e van zijn omgezette straf van 8 jaar heeft ondergaan voorwaardelijk in vrijheid stelt;
(ii) de Staat veroordeelt tot schadevergoeding, op te maken bij staat, voor de dagen dat [appellant] langer dan 2/3e van zijn naar 8 jaren omgezette straf gedetineerd blijft, te vermeerderen met rente;
meer subsidiair
beveelt dat de Staat onderzoek doet naar de contra-indicaties zoals genoemd in de WER, teneinde de waarschijnlijke Vl-datum te bepalen;
primair en (meer) subsidiair
op straffe van verbeurte van een dwangsom bij overtreding van het te geven verbod, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Beoordeling in appel
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en – na eiswijziging – toewijzing, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, van de volgende vorderingen, zakelijk weergegeven:
primair
een verklaring voor recht dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest onrechtmatig is;
een verklaring voor recht dat de tenuitvoerlegging door de Staat van het Belgische arrest onrechtmatig is;
een bevel aan de Staat om [appellant] na 1/3e deel van zijn opgelegde vrijheidsstraf voorwaardelijk in vrijheid te stellen, althans de datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI-datum) van [appellant] te vervroegen;
de veroordeling van de Staat tot het betalen van schadevergoeding aan Franken, op te maken bij staat, voor de dagen dat [appellant] langer dan 1/3e deel van zijn opgelegde vrijheidsstraf gedetineerd blijft, te vermeerderen met rente;
subsidiair
een verklaring voor recht dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest zonder omzetting van de vrijheidsstraf naar 8 jaar onrechtmatig is en een bevel aan de Staat om [appellant] voorwaardelijk in vrijheid te stellen na 2/3e deel van zijn omgezette vrijheidsstraf van 8 jaar, althans een bevel aan de Staat om de VI-datum te vervroegen;
de veroordeling van de Staat tot het betalen van schadevergoeding aan [appellant], op te maken bij staat, voor de dagen dat [appellant] langer dan 2/3e deel van zijn naar 8 jaar omgezette vrijheidsstraf gedetineerd blijft, te vermeerderen met rente;
Primair en subsidiair op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties, plus nakosten en rente.
5. De grieven zullen hieronder bij de beoordeling van de vorderingen aan de orde komen.
Inleiding – wettelijk kader
6. Het gaat in deze zaak om de erkenning en de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf die in een andere EU-lidstaat (België) is opgelegd. Op de overdracht van een dergelijk strafvonnis is het hierboven (1.4.) reeds vermelde Kaderbesluit van toepassing. Dat Kaderbesluit is in 2012 met de WETS geïmplementeerd. [appellant] is in 2008 onder de voorganger van de WETS (de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen – hierna: WOTS) aan België overgeleverd, maar de teruglevering van [appellant] aan Nederland heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de WETS, zodat de WETS op de overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf van toepassing is (artikel 5:2 lid 3 WETS).
7. Uitgangspunt van het Kaderbesluit is dat de tenuitvoerlegging van de sanctie wordt beheerst door het recht van de staat van tenuitvoerlegging. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat bepalen alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen, waaronder de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 17 lid 1 Kaderbesluit). Dat betekent dat in beginsel de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI-regeling) van toepassing is. Het Kaderbesluit biedt echter ook de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van artikel 15 lid 7 Wetboek van Strafrecht (Sr) (zoals dat tot 1 januari 2020 gold). Dit artikellid betekent voor de situatie van [appellant] dat in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, de Minister kan bepalen dat de VI op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de algemene Nederlandse VI-regeling. Hiermee is beoogd te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen (zie de Memorie van Toelichting (MvT) Kamerstukken II 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 62).
8. Vanwege de verschillende stelsels van tenuitvoerlegging in de EU-lidstaten is het vaak moeilijk met zekerheid te zeggen of de veroordeelde in het land van veroordeling eerder in vrijheid zou zijn gesteld. In het Certificaat (zie hierboven onder 1.4.) moet het land van veroordeling vermelden op welk moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor VI. Indien voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip niet of niet voldoende vaststaat, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling in de situatie van [appellant] wanneer hij 2/3e deel van zijn gevangenisstraf heeft ondergaan.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de vraag of een eerder tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende vaststaat, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf die in de rechtspraak is aangelegd voor de vergelijkbare problematiek in het kader van de (oude) omzettingsprocedure van de WOTS en het verbod op strafverzwaring van artikel 44 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG), te weten of zeker of met grote mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden of zou zijn gesteld (zie ook hierboven: alinea 1.10).
10. Hiermee komt het toe aan de beoordeling van de vorderingen van [appellant].
Primaire vorderingen: aanpassing VI-datum (VI na 1/3e deel van 10 jaar)
Onrechtmatige erkenning? primaire vorderingen sub 1 jo. 3 en 4; grieven 1 en 3 t/m 6
11. De primaire vordering sub 1 is gebaseerd op de stelling dat de Minister op 30 april 2015 onrechtmatig heeft gehandeld door bij de erkenning van de Belgische uitspraak te beslissen dat uitgegaan moet worden van de Nederlandse VI-regeling, die inhoudt dat een veroordeelde in geval van een vrijheidsstraf van langer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld nadat 2/3e deel van de vrijheidsstraf is ondergaan (artikel 15 lid 2 Sr). [appellant] stelt dat hij in België al na 1/3e deel van de detentie voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking zou zijn gekomen en dat de beslissing van 30 april 2015 daarom in strijd is met het Kaderbesluit en de WETS, op grond waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis niet tot strafverzwaring mag leiden.
12. Kernvraag is aldus (zie hierboven in alinea 9 en 10) of de Minister op 30 april 2015 in redelijkheid kon oordelen dat niet met zekerheid of met grote mate van waarschijnlijkheid vaststond dat [appellant] in België op een eerder tijdstip dan na 2/3e deel van zijn detentie voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Nu het gaat om de vraag of de erkenningsbeslissing van 30 april 2015 onrechtmatig was, is informatie van na die datum niet van belang en evenmin of achteraf kan worden vastgesteld dat bepaalde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Peildatum is 30 april 2015; voor zover [appellant] met grief 1 anders wil betogen, faalt deze grief (hierna zal het hof nog ingaan op de vraag of de (voortzetting van de) tenuitvoerlegging onrechtmatig is vanwege na 30 april 2015 gebleken feiten en omstandigheden).
13. Op grond van de Belgische regeling (artikel 25 par. 2 WER) besluit de strafuitvoeringsrechtbank op basis van de concrete omstandigheden van het individuele geval of aanleiding bestaat voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. In dat verband wordt nagegaan of is gebleken van tegenaanwijzingen. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
- de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
- het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
- het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
- de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid;
- de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.
Het dossier van de veroordeelde dient voorts een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken. De strafuitvoeringsrechtbank beslist na een zitting en na ontvangst van een advies van de directeur van de penitentiaire inrichting en het openbaar ministerie.
14. Ter onderbouwing van zijn stelling dat in zijn dossier op 30 april 2015 geen sprake was van tegenaanwijzingen als hiervoor bedoeld heeft [appellant] aangevoerd (grieven 4 en 5) dat er geen directe slachtoffers of te compenseren partijen waren en dat hij een vast adres had waar hij na detentie terecht kon. Verder heeft [appellant] gewezen op het in zijn opdracht opgemaakte reclasseringsrapport van 18 april 2015. Het hof volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat op grond van deze feiten en omstandigheden de Minister de VI-datum in redelijkheid had moeten vervroegen en dat de in alinea 12 bedoelde kernvraag dus bevestigend beantwoord moet worden.
15. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat – nog afgezien van de vraag of het verzoek op voorwaardelijke invrijheidsstelling “in het voorportaal” zou zijn gestrand omdat [appellant] geen recht op verblijf in België had, terwijl voorwaardelijke invrijheidstelling plaats vindt met het oog op resocialisatie in België (stelling Staat in eerste aanleg, conclusie van antwoord onder 3.10) – voorwaardelijke invrijheidsstelling in geval van straffen van meer dan drie jaar in België zeker geen automatisme is. Dat blijkt reeds uit hetgeen hierboven onder 13 is overwogen en het wordt nog eens onderstreept door de statistieken die de Staat aanhaalt (in zoverre kan aan die statistieken niet elk belang ontzegd worden; grief 6 faalt dan ook). Of en wanneer een veroordeelde in België voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld is afhankelijk van de beoordeling door een rechtbank op basis van de op dat specifieke moment – een moment dat op 30 april 2015 dus nog in de toekomst lag – geldende delict- en/of persoonsgebonden omstandigheden. Op zich merkt [appellant] terecht op (grief 5) dat niet alle tegenaanwijzingen louter betrekking hebben op toekomstige omstandigheden, maar dat neemt niet weg dat dit bij een deel van die aanwijzingen wel degelijk het geval is. Op 30 april 2015 stond niet met grote mate van waarschijnlijkheid vast hoe de perspectieven van [appellant] op resocialisatie zouden zijn op het moment dat de strafuitvoeringsrechtbank zich over het verzoek tot voorwaardelijke invrijheidsstelling zou moeten buigen. [appellant] stelt in dat verband weliswaar dat hij uitzicht had op een goede verblijfplaats (bij zijn vader) en inkomsten (het uitbaten van een café), maar wat daar ook van zij, dit zijn omstandigheden die kunnen veranderen in de loop van de detentietijd; bovendien stonden daartegenover ook contra-indicaties, zoals zijn lange strafblad met meerdere veroordelingen tot langdurige gevangenisstraffen. Zoals de Staat ter comparitie heeft aangevoerd bevat het in opdracht van Franken opgemaakte reclasseringsrapport geen concrete aanwijzingen over inspanningen van Franken tijdens zijn detentie ten behoeve van zijn resocialisatie. In dat rapport staat verder dat het herhaaldelijk in contact komen met justitie een groot punt van zorg is en dat het de vraag is of het hem lukt uit het wereldje te stappen. De strafuitvoeringsrechtbank in de zaak van [medeveroordeelde] heeft overwogen dat het van essentieel belang is dat [medeveroordeelde] zich weghoudt van zijn vroegere antisociale vriendenkring, in het bijzonder van [appellant]. Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat het waarschijnlijk is dat de tegenaanwijzing van recidivegevaar niet aan de orde is. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat [appellant] niet heeft toegelicht waarom de door hem genoemde Belgische advocaat, die jarenlange ervaring zou hebben op het gebied van straf- en strafprocesrecht, in staat zouden kunnen zijn om – zonder advies over [appellant] van gevangenisdirecteur of openbaar ministerie – iets relevants te verklaren omtrent de vraag of op 30 april 2015 reeds met grote waarschijnlijkheid voor [appellant] vaststond dat een later, na het uitzitten van (minimaal) 1/3e van de straf, aan de strafuitvoeringsrechtbank voorbehouden afweging op grond van toekomstige, individuele factoren positief voor [appellant] zou uitvallen. Bovendien gaat het hier niet zozeer om een aanbod tot getuigenbewijs – het gaat niet om eigen waarnemingen (art. 163 Rv) van die advocaat – maar veeleer om deskundigenbewijs waarop artikel 166 Rv niet ziet. Om de zojuist genoemde redenen acht het hof het aangeboden deskundigenbewijs niet geïndiceerd.
16. Voor zover [appellant] met grief 3 een beroep wil doen op de Belgische regeling van vervroegde invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied (artikel 26 WER), geldt dat het hof met de Staat van oordeel is dat dit beroep niet (voldoende) is onderbouwd. [appellant] heeft met name niet onderbouwd waarom hij zijn verblijfsrecht als EU-burger in België zou hebben verloren en hij is ook niet ingegaan op het uitgebreide verweer van de Staat op dit punt in eerste aanleg (pleitnota sub 2.9. t/m 2.12.).
Onrechtmatige (voortzetting v.d.) tenuitvoerlegging? primaire vordering 2 jo. 3 en 4; grieven 2, 7 en 8
17. Naar het hof begrijpt voert [appellant] in appel aan dat de voortzetting van de executie met toepassing van de Nederlandse VI-datum (ook/in elk geval) onrechtmatig is, omdat ná 30 april 2015 (“op enig moment”, memorie van grieven 11) is gebleken dat [appellant] zeker althans met grote mate van waarschijnlijkheid in België eerder dan na pas 2/3e deel van zijn detentie voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld (grief 2). [appellant] verwijst in dit verband naar de zaak van medeveroordeelde [medeveroordeelde] die in België na bijna 5 jaar (dus na bijna de helft van de opgelegde detentie), voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Volgens [appellant] zijn hun zaken op relevante punten vergelijkbaar en toont dit aan dat ook hij eerder dan pas na 2/3e deel voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld (grief 7). Door de tenuitvoerlegging van de straf van [appellant] voort te zetten met toepassing van de Nederlandse VI-regeling en niet uit te gaan van een eerdere VI-datum wordt (alsnog) in strijd gehandeld met het beginsel van voorkomen van strafverzwaring en dus in strijd met het Kaderbesluit en de WETS, zo stelt [appellant].
18. Uit hetgeen de Staat bij memorie van antwoord onder 2.8 tot en met 2.10 heeft opgemerkt, leidt het hof af dat de Staat de stellingen van [appellant] ook aldus heeft begrepen. Volgens de Staat heeft [appellant] aan deze stellingen geen eiswijziging verbonden, maar dit is onjuist, zoals [appellant] bij antwoordakte (alinea 2) heeft opgemerkt: de in appel toevoegde primaire vordering sub 2 strekt ertoe dat het hof voor recht verklaart dat de tenuitvoerlegging van de erkende straf onrechtmatig is. Het is ongelukkig dat [appellant] in zijn memorie van grieven niet expliciet heeft opgemerkt dat hij zijn eis wijzigt, maar dat maakt niet dat van een eiswijziging geen sprake is. De Staat heeft kunnen en moeten zien dat [appellant] zijn eis heeft gewijzigd en zoals reeds opgemerkt heeft de Staat de daaraan ten grondslag liggende stellingen ook onderkend en is hij daarop ingegaan.
19. Dit alles baat [appellant] overigens niet. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een onrechtmatige (voortzetting van de) tenuitvoerlegging. Daargelaten of juist is het primaire verweer van de Staat (memorie van antwoord sub 2.11. en 2.12.) dat het hem in zijn relatie tot België niet is toegestaan om lopende een tenuitvoerlegging terug te komen op de condities waaronder tot erkenning en tenuitvoerlegging werd besloten, is het hof met de Staat van oordeel dat niet van de Staat kan worden verlangd dat hij, nadat de afweging is gemaakt of en hoe het strafvonnis erkend moet worden, naar aanleiding van latere, nieuwe stellingen van de veroordeelde in overleg treedt met de beslissingsstaat en aldus het debat over de condities voor tenuitvoerlegging heropent; dat zou een onaanvaardbare belasting van de praktijk van erkenning en tenuitvoerlegging betekenen. Ten overvloede overweegt het hof dat de Staat gemotiveerd heeft toegelicht waarom de zaken van [appellant] en [medeveroordeelde] niet zodanig vergelijkbaar zijn dat aangenomen moet worden dat [appellant], als hij in België was gebleven eveneens na ongeveer de helft van zijn detentie voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. [appellant] heeft daar onvoldoende tegen in gebracht. Het hof verwijst naar hetgeen onder 15 over resocialisatie en over recidivegevaar is overwogen. Bovendien heeft de Staat naar aanleiding van het beroep van [appellant] op de zaak [medeveroordeelde], navraag gedaan bij de Belgische autoriteiten en dat heeft geleid tot de hierboven in alinea 1.12 vermelde reactie, inhoudende dat de kans dat [appellant] na 1/3e deel van zijn detentie (zoals destijds het standpunt van [appellant] was) voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld vrijwel nihil was. Volgens [appellant] klopt de motivering van deze reactie niet, hetgeen de Staat op zijn beurt gemotiveerd heeft weersproken. Wat daar echter ook van zij, de reactie was niet evident onjuist zodat de Staat reeds daarom in redelijkheid niet tot nader onderzoek was gehouden (ook grief 8 faalt daarom).
Prejudiciële vragen? grief 9
20. Gelet op het voorgaande ziet het hof gen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen (grief 9). Er is geen sprake van twijfel over de uitleg van een regel van Europees recht.
Subsidiaire vorderingen
Onrechtmatig handelen door Belgische straf van 10 jaar niet aan te passen naar een gevangenisstraf van 8 jaar? Subsidiaire vorderingen; grief 10
21. [appellant] stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Minister de Belgische gevangenisstraf van 10 jaar had moeten omzetten naar een gevangenisstraf van 8 jaar (grief 10). Volgens [appellant] heeft het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2015 geen gezag van gewijsde en is de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dus niet van toepassing. [appellant] voert in dat verband aan dat de procedure van de WETS niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en niet voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM omdat de gevonniste persoon niet wordt gehoord en geen beroepsmogelijkheid heeft.
22. Ook dit standpunt treft geen doel. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd beslist de Minister weliswaar over de erkenning, maar is het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vraag of de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomt met de straf die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en de eventuele aanpassing daarvan, daarbij voor hem een gegeven. De Minister was dus niet bevoegd om de gevangenisstraf in weerwil van het oordeel van het gerechtshof om te zetten naar 8 jaar. Als hij daartoe wel bevoegd zou zijn geweest, dan kan om de in de alinea’s 15 en 16 genoemde redenen niet worden gezegd dat hij in redelijkheid niet tot de beslissing had kunnen komen om niet om te zetten.
23. Voorts gaat het hier om aanpassing van een reeds opgelegde straf, over welke aanpassing het gerechtshof op grond van artikel 2:11 lid 5 WETS moest oordelen. De procedure bij het gerechtshof is schriftelijk. Op grond van het Kaderbesluit is het uitgangspunt dat op basis van de rechterlijke uitspraak en de informatie in het Certificaat een beslissing kan worden genomen over de erkenning. Mocht aanvullende informatie nodig zijn, dan kan het hof de Minister daarvan op de hoogte stellen, waarna de Minister de bevoegde autoriteiten om de benodigde informatie kan vragen. Omdat in dit geval sprake was van terugkeergaranties, is de advocaat van [appellant] in de gelegenheid gesteld om namens [appellant] een schriftelijke zienswijze in te brengen. Hoewel artikel 6 EVRM niet van toepassing is op deze procedure, die de erkenning en verdere tenuitvoerlegging van een reeds eerder door de (Belgische) rechter opgelegde straf betreft, heeft [appellant] dus wel degelijk de kans gehad zijn standpunt naar voren te brengen.
24. [appellant] heeft bij zijn antwoordakte in hoger beroep aangeboden te bewijzen dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de Belgische gevangenisstraf op grond van artikel 2:11 lid 5 WETS had moeten omzetten naar een detentiestraf van 8 jaar. Gelet op hetgeen onder 22 en 23 is overwogen wordt aan bewijslevering niet toegekomen, zodat ook dit bewijsaanbod wordt gepasseerd.
Conclusie
25. De conclusie luidt dat de grieven 1 tot en met 10 falen. Dit brengt tevens mee dat grief 11 (gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg) eveneens faalt. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd en het in appel meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld, te vermeerderen met nakosten en rente zoals gevorderd door de Staat. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- wijst het in appel meer of anders gevorderde af;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 726,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.Y. Bonneur en G. Dulek-Schermers en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 14 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.