Vgl. HR 8 september 2009, LJN BI3895, NJ 2010, 391, m.nt. Y. Buruma.
HR, 19-02-2013, nr. 12/02399
ECLI:NL:HR:2013:BZ1431
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2013
- Zaaknummer
12/02399
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BZ1431
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1431, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1431
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1431, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1431
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0075
Uitspraak 19‑02‑2013
Inhoudsindicatie
De middelen, die ervan uitgaan dat de raadsman ttz. in h.b. de in e.a. voorgedragen verweren in h.b. heeft gevoerd, kunnen niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. Conclusie AG: anders.
19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 12/02399
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 april 2012, nummer 22/005534-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De middelen richten zich tegen de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer en (putatief) noodweerexces, zoals daarvan blijkt uit het in zoverre door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging en verzoekt zijn in eerste aanleg gevoerde verweren als hier herhaald en ingelast te beschouwen (...)."
2.3. Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat het Hof heeft ingestemd met voormeld verzoek van de raadsman en evenmin dat de raadsman met instemming van het Hof heeft mogen volstaan met een korte aanduiding van de in eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafde verweren. In cassatie moet het daarom ervoor worden gehouden dat noch het een noch het ander is geschied.
2.4. De middelen, die ervan uitgaan dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep de in eerste aanleg voorgedragen verweren in hoger beroep heeft gevoerd, missen derhalve feitelijke grondslag en kunnen dus niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 19 februari 2013.
Conclusie 18‑12‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/02399
Mr. Vellinga
Zitting: 18 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft - behoudens ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan en enkele bijkomende beslissingen - bevestigd het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 oktober 2010 waarbij verdachte wegens 1. "poging doodslag" en 2. "Overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld, het vonnis voor wat betreft de strafoplegging vernietigd en verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden opgelegd. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Breda, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel betreft feit 1 en houdt in dat het bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet ontoereikend is gemotiveerd.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 28 juni 2010 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een auto is weggereden terwijl genoemde [slachtoffer] aan en deels in die auto hing en vervolgens met een aanzienlijke snelheid, door is gereden en [slachtoffer] uit de auto heeft proberen te duwen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.
Het bevestigde vonnis houdt - met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten - met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende in:
"Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de stukken van het dossier stelt de rechtbank ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit het volgende vast.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 28 juni 2010 te 's-Gravenhage achter verdachte is aangereden en, toen deze voor een stoplicht stond, is uitgestapt en naar de auto van verdachte is toegelopen. Vervolgens heeft hij verdachte aan de bestuurderskant door het open raam in krachttermen aangesproken en hem aan zijn gordel en zijn truitje vastgepakt. Aangever heeft verklaard dat verdachte hierop gas gaf terwijl hij hem nog vast had en vervolgens weg reed. Aangever hing op dat moment aan de linkerzijkant van de auto en sleepte met zijn voeten over de grond. Ook verdachte heeft verklaard dat hij nadat aangever hem op agressieve wijze aansprak, is weggereden en daarna 100 meter heeft doorgereden terwijl aangever deels in en deels uit de auto hing. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben eveneens aangegeven te hebben waargenomen dat een man aan de buitenzijde van een rijdend voertuig hing en dat deze man met zijn benen over de straat sleepte. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij gedurende de rit heeft geprobeerd om aangever uit de auto te duwen. Doordat de voeten van aangever over de weg kwamen te slepen, heeft hij letsel ondervonden, te weten ontvelling en meerdere blaren aan zijn linkervoet.
De rechtbank stelt op grond van voornoemde feiten en omstandigheden vast dat verdachte opzettelijk met zijn auto is weggereden en is doorgereden, terwijl aangever aan de zijkant van (en deels in) zijn auto hing. Ook heeft verdachte opzettelijk geprobeerd aangever tijdens het rijden van de auto af te duwen.
Ten aanzien van deze gedragingen overweegt de rechtbank verder als volgt.
De rechtbank gaat er van uit dat verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, in voornoemde situatie met een snelheid heeft gereden van ongeveer 40 kilometer per uur. Gegeven de situatie dat daarbij een persoon aan de buitenzijde van een auto hangt, acht de rechtbank dit een aanzienlijke snelheid. Voor de omstandigheid dat verdachte 50 kilometer per uur zou hebben gereden, zoals in de tenlastelegging opgenomen, acht de rechtbank onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig. De enkele verklaring van getuige [getuige 2] zoals door haar waargenomen rijdend vanuit haar auto, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Evenmin acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzettelijk op een paal heeft aangestuurd, noch dat hij opzettelijk met de auto heeft geslingerd opdat aangever de auto los zou laten. Verdachte heeft deze gedragingen steeds ontkend. Tegen die achtergrond en gelet op de overige feiten en omstandigheden zoals die uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgen, blijft de mogelijkheid bestaan dat verdachte door het gewicht en de mogelijke bewegingen van aangever aan de zijkant van zijn auto, die bovendien zijn veiligheidsgordel beet had, de auto niet goed besturen kon, waardoor hij dicht langs een paal en slingerend is gereden zonder dat verdachte daartoe de vooropgezette bedoeling had. Ook de verdediging heeft de aannemelijkheid van deze mogelijkheid ter terechtzitting bepleit.
Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat verdachte, door (verder) te rijden met zijn auto over een afstand van 100 meter met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur, terwijl aangever aan die auto hing en waarbij verdachte probeerde deze van zijn auto te duwen, ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer bij een eventuele val niet alleen zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, maar tevens ten gevolge van dergelijk letsel zou komen te overlijden. De rechtbank overweegt hiertoe dat zij, anders dan de raadsman, een groot aantal potentiële gevaren aanwezig acht die de kans aanmerkelijk maken dat verdachte door één of een combinatie van deze gevaren levensbedreigend gewond zou raken. De rechtbank wijst daarbij op het gegeven dat bij een snelheid van 40 kilometer per uur de kracht waarmee aangever bij een val op het wegdek zal komen, waarbij hij bovendien een stoep of verkeersborden zou kunnen raken, aanzienlijk is. Zij acht het een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke val potentieel levensbedreigend is. Voorts is het allerminst denkbeeldig dat aangever bij een val met zijn lichaam onder de wielen van de auto van verdachte zou zijn gekomen en/of in aanraking zou zijn gekomen met andere weggebruikers. Deze gevaren op zichzelf, maar ook in onderling verband beschouwd, maken dat de rechtbank bewezen acht dat sprake is van een aanmerkelijke kans op overlijden, die verdachte met zijn handelen bewust heeft aanvaard.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het feit zoals dit onder 1 primair ten laste is gelegd, heeft gepleegd."
6.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het oordeel betreffende de aanmerkelijkheid van de kans op het intreden van de dood van het slachtoffer als gevolg van het handelen van verdachte ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de aangenomen potentiële gevaren dat het slachtoffer bij een val uit de auto de stoep of verkeersborden zou kunnen raken (klacht 1) dan wel onder de wielen van de auto terecht zou kunnen komen en/of in aanraking zou kunnen komen met een andere weggebruiker (klacht 3) niet nader zijn gemotiveerd.
7.
De Rechtbank heeft in het door het Hof bevestigde vonnis het aanmerkelijke van bedoelde kans afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte met zijn auto over een afstand van 100 meter met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur heeft gereden, terwijl het slachtoffer aan die auto hing en waarbij verdachte probeerde deze van zijn auto te duwen. Daarbij heeft het Hof in navolging van de Rechtbank in aanmerking genomen dat bij een snelheid van 40 kilometer per uur de kracht waarmee het slachtoffer bij een val op het wegdek zal komen, aanzienlijk is, dat het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijke val levensbedreigend is en dat het allerminst denkbeeldig is dat het slachtoffer bij een val met zijn lichaam onder de wielen van de auto van verdachte zou zijn gekomen en/of in aanraking zou zijn gekomen met andere weggebruikers.
8.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, terwijl het verweven als het is met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet verder kan worden getoetst.
9.
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat - zoals het Hof in navolging van de Rechtbank ook in aanmerking heeft genomen - het slachtoffer bij een val op het wegdek bovendien een stoep of verkeersborden zou kunnen raken. Omdat, zoals hiervoor is uiteengezet ook los van de vraag of het slachtoffer bij een val op het wegdek een stoep of verkeersborden zou kunnen raken, het Hof in navolging van de Rechtbank heeft kunnen oordelen dat er een aanmerkelijke kans was dat het slachtoffer als gevolg van het handelen van verdachte om het leven zou komen, behoeft dit gebrek niet tot cassatie te leiden.
10.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd (klacht 2) dat nader gemotiveerd had dienen te worden dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij een snelheid van 40 kilometer per uur een val uit een auto potentieel levensgevaarlijk is, ziet het voorbij aan het bepaalde in art. 339 lid 2 Sr.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel betreft eveneens feit 1 en klaagt over de verwerping van een verweer.
13.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over de verwerping van een beroep op (putatief) noodweer.
14.
Het bevestigde vonnis houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"4. De strafbaarheid van de feiten
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde feit niet strafbaar is, omdat verdachte handelde uit zelfverdediging. Omdat aangever - een voor verdachte dan nog onbekende man - hem zeer plotseling benaderde en hierbij zowel fysiek als verbaal agressief handelde, waaronder door het roepen om - en graaien naar zijn autosleutels, verkeerde verdachte in de veronderstelling dat aangever zijn auto probeerde te stelen. Daarmee was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van een goed van verdachte (de auto).
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank voorop dat aangever en verdachte op essentiële onderdelen een verschillende voorstelling van zaken geven.
Enerzijds stelt de rechtbank immers vast dat aangever heeft verklaard dat direct toen hij verdachte aansprak, hij tegen verdachte zei dat deze tegen zijn auto had gereden, waarna verdachte zijn excuses aanbood, vertelde dat zijn tante was overleden en vervolgens (desondanks) wegreed. Uitgaande van hetgeen aangever heeft verklaard, wist verdachte, op het moment dat hij werd vastgepakt bij zijn gordel en trui, dat hij ter verantwoording werd geroepen vanwege een eerdere aanrijding. In die situatie kan een beroep op noodweer niet slagen aangezien niet kan worden gesproken van de vermeende aanranding als door de raadsman van verdachte betoogd (de poging tot het stelen van de auto). Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor zover op basis van de verklaring van aangever wel kan worden gesproken van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte zelf (door het met agressie vastpakken), het wegrijden en meesleuren van aangever in het licht van een dergelijke aanranding moet worden aangemerkt als niet proportioneel.
Afgaande op de verklaring van verdachte heeft aangever de hierboven genoemde bewoordingen niet geuit, althans heeft hij dit in de hectiek van dat moment mogelijk niet gehoord. Verdachte heeft immers consequent en consistent aangegeven dat hij, pas nadat hij was weggereden, vernam wat de reden was dat aangever hem had vastgepakt. Onder dergelijke omstandigheden is de vrees dat zijn auto zou worden gestolen niet onbegrijpelijk. Wegrijden, er vanuit gaande dat zijn belager dan zou loslaten, voldoet op dat moment ook nog aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Op het moment dat verdachte na enkele meters te hebben gereden, constateert dat zijn belager nog altijd aan de auto hangt en hij toch met een als aanzienlijk aan te merken snelheid blijft doorrijden en poogt zijn belager van de auto af te duwen, begeeft verdachte zich echter buiten de grenzen die een beroep op (putatief) noodweer nog gerechtvaardigd doen zijn.
Dit betekent dat zowel uitgaande van de verklaring van aangever als uitgaande van de verklaring van verdachte, een beroep op (putatief) noodweer naar het oordeel van de rechtbank niet kan slagen. Dus zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op."
15.
De Rechtbank heeft in het door het Hof bevestigde vonnis twee mogelijke lezingen van de feiten besproken en niet gekozen van welke lezing van de feiten uitgegaan moet worden. Zowel uitgaande van de verklaring van de aangever, welke kort gezegd inhoudt dat aangever direct toen hij verdachte aansprak zei dat deze zijn auto had aangereden, als uitgaande van de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij pas nadat hij was weggereden vernam wat de werkelijke reden was dat aangever hem had vastgepakt, verwerpt de Rechtbank het beroep op (putatief) noodweer.
16.
De klacht richt zich blijkens de toelichting tegen de verwerping van het beroep voor zover is uitgegaan van de verklaring van de verdachte.
17.
Het bestreden oordeel moet als volgt worden begrepen. Wegrijden voldoet als wijze van verdediging tegen de (veronderstelde) poging tot diefstal aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit omdat er in een situatie als de onderhavige in beginsel vanuit mag worden gegaan dat verdachtes belager dan verdachtes auto en/of verdachte loslaat. Als de belager na het wegrijden niet loslaat ontstaat een andere situatie. Met een als aanzienlijk aan te merken snelheid blijven doorrijden en pogen de belager van de auto af te duwen betekent dat de wijze van verdediging tegen de (veronderstelde) poging tot diefstal in onredelijke verhouding is komen te staan tot de ernst van de aanranding.1.
18.
Anders dan het middel betoogt is dat laatste oordeel, gelet op de gereden snelheid, de afstand waarover is gereden met verdachtes belager hangend aan verdachtes auto en het daaraan voor verdachtes belager verbonden levensgevaar, zoals de Rechtbank in de hierboven onder 5 weergegeven overweging heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk. Dat het Hof met de Rechtbank het wegrijden door verdachte nog wel in overeenstemming heeft geacht met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit doet aan het voorgaande niet af. Toen deed zich immers nog niet de situatie voor dat verdachtes belager, zoals in beginsel verwacht mocht worden, niet losliet.
19.
In de toelichting op het middel wordt in de tweede plaats geklaagd over de verwerping van het beroep op (putatief) noodweerexces.
20.
Het bevestigde vonnis houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"5. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het procesdossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken van een hevige gemoedsbeweging, die voornoemd disproportioneel handelen van verdachte kan disculperen. Het door de raadsman gevoerde beroep op noodweerexces kan dan ook niet slagen."
21.
Deze verwerping van het beroep op (putatief) noodweerexces laat in het ongewisse of het Hof de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden acht, dan wel naar het oordeel van het Hof die feiten en omstandigheden een beroep op noodweerexces niet rechtvaardigen. Het verweer is dus onvoldoende gemotiveerd verworpen.2.
22.
Het middel slaagt.
23.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2012
HR 8 februari 2011, LJN BO9862, HR 22 februari 2011, LJN BO7977, NJ 2011, 103, HR 24 januari 2012, LJN BU5241.