Hof 's-Hertogenbosch, 12-02-2020, nr. 20-003210-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:492
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-02-2020
- Zaaknummer
20-003210-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:492, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑02‑2020; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Uitspraak 12‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Wet USB. Verdachte ontvankelijk in hoger beroep ten aanzien van beslissing na voorwaardelijke veroordeling. Omzetting gevangenisstraf in taakstraf.
Parketnummer: 20-003210-18
Uitspraak: 12 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2018 in de strafzaak met het parketnummer
01-845401-18 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
wonende te [woonplaats] ,
en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling met het parketnummer 03-214054-15.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de politierechter de verdachte ter zake van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de politierechter de tenuitvoerlegging gelast van een deel, groot één maand, van de in de zaak met het parketnummer 03-214054-15 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van vier maanden, en voor het overige de proeftijd verlengd met één jaar.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter voor wat betreft de in de hoofdzaak genomen beslissingen zal bevestigen en in aanvulling daarop alsnog zal beslissen tot verbeurdverklaring van de onder de verdachte in beslag genomen gereedschappen. Ten aanzien van de beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling heeft de advocaat-generaal primair gevorderd dat het hof zich onbevoegd zal verklaren en subsidiair dat het hof de beslissing van de politierechter tot gedeeltelijke tenuitvoerlegging zal bevestigen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Voor het geval het hof het ten laste gelegde bewezen acht, heeft de raadsvrouw een strafmaatverweer gevoerd en het hof verzocht om in de plaats van de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf een taakstraf te gelasten. Met betrekking tot het beslag heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Met verbetering en verbeterde lezing van de bewezenverklaring verenigt het hof zich met het vonnis van de politierechter en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling.
Bewezenverklaring
Het hof heeft geconstateerd dat in de bewezenverklaring van het ten laste gelegde, zoals weergegeven in het vonnis van de politierechter, enkele kennelijke schrijffouten voorkomen. Na verbetering van die schrijffouten luidt de bewezenverklaring als volgt:
dat hij, verdachte, op 27 juli 2018 te Valkenswaard tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededader voorgenomen misdrijf om geld en/of goederen van hun gading, dat/die geheel aan een ander dan aan hem, verdachte, en zijn mededader toebehoorde(n), weg te nemen met het oogmerk om dat geld/die goederen zich wederrechtelijk toe te eigenen, de voordeuren (automatische schuifdeuren) van het appartementencomplex (van woningbouwvereniging [bedrijf] ) heeft geforceerd en vervolgens heeft opengehouden met een tegel, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De verbetering van de bewezenverklaring houdt niet een ander oordeel in omtrent hetgeen bewezen is.
Bewijsverweer
De raadsvrouw van de verdachte heeft aan de bepleite vrijspraak van het ten laste gelegde ten grondslag gelegd, kort gezegd:
- -
dat de verdachte van meet af aan heeft verklaard niet de intentie te hebben gehad om in te breken in het appartementencomplex;
- -
dat de verdachte en de medeverdachte daarnaast onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat de automatische schuifdeuren al open stonden. De deuren zijn niet door hen geforceerd;
- -
dat op de foto op pagina 10 van het dossier te zien is dat de schuifdeuren niet tot aan de stoeptegel sluiten;
- -
dat het vanwege de kans op herkenning niet logisch is dat de verdachte op dievenpad zou gaan in een appartementencomplex waar hij dagelijks met zijn hond voorbij kwam;
- -
dat niet vaststaat dat de aangetroffen beschadigingen aan de toegangsdeuren veroorzaakt zijn met behulp van het onder de verdachte aangetroffen handgereedschap.
Met de politierechter en de advocaat-generaal, en anders dan de raadsvrouw, acht het hof, gezien de inhoud van de door de politierechter gebruikte en door het hof overgenomen bewijsmiddelen, zoals weergegeven in het vonnis waarvan beroep, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en zijn mededader hebben geprobeerd om in te breken in het appartementencomplex aan de [straatnaam] te Valkenswaard en dat zij daartoe de buitenste, centrale automatische toegangsdeuren van dat wooncomplex hebben geforceerd en deze hebben opengehouden met behulp van een stoeptegel. Deze gedragingen van de verdachte en zijn mededader, zoals deze in het bijzondere blijken uit de door de getuige [getuige] afgelegde verklaringen, en die midden in de nacht plaatsvonden, kunnen naar het oordeel van het hof naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden uitgelegd dan erop te zijn gericht zich wederrechtelijk de toegang tot het pand te verschaffen met het oogmerk in het pand geld of goederen van hun gading weg te nemen.
Het bewijsverweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, in navolging van de politierechter, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 6 weken, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht te volstaan met oplegging van een (forse) taakstraf, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte zijn uitkering en daardoor ook zijn huisvesting zal verliezen bij een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan vier weken.
De verdachte heeft samen met een ander geprobeerd in te breken in een wooncomplex.
Bij de bepaling van de daarvoor op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Evenals de politierechter overweegt het hof dat een inbraak in een wooncomplex, maar ook reeds een poging daartoe, doorgaans gevoelens van angst en onveiligheid teweegbrengen bij de bewoners maar ook overigens in de samenleving. De woning is immers bij uitstek de plaats waar men zich veilig moeten kunnen voelen.
Met de politierechter en de advocaat-generaal, en anders dan de raadsvrouw van de verdachte, is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft daarbij voorts gelet op het gegeven dat de verdachte, zoals blijkt uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 december 2019, vóór het begaan van het thans bewezen verklaarde reeds eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten (vermogensdelicten) onherroepelijk is veroordeeld tot straffen, welke veroordelingen de verdachte er niet van hebben weerhouden opnieuw een strafbaar feit te begaan.
Voor het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf neemt het hof het landelijke oriëntatiepunt straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, tot uitgangspunt. Gelet daarop zou
voor een voltooide woninginbraak een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur
van 3 maanden passend zijn. Omdat het, zoals bewezen, in deze zaak is gebleven bij een poging tot inbraak en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal het hof volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Deze straf-oplegging brengt met zich mee dat de verdachte zijn uitkering zal behouden en bijgevolg ook in de gelegenheid zal zijn de huur van het chalet waarin hij verblijft, voort te zetten.
Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn die tot het begaan van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde zijn bestemd en aan verdachte toebehoren.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Vordering na voorwaardelijke veroordeling
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft bij schriftelijke vordering, ingekomen ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant op 2 augustus 2018, gevorderd dat
de rechter last zal geven tot tenuitvoerlegging alsnog van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 17 november 2016 in de zaak met het parketnummer
03-214054-15 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, in die zin dat de politierechter de tenuitvoerlegging heeft gelast van een gedeelte, groot 1 maand, van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en voor het overige de proeftijd heeft verlengd met 1 jaar.
Op 5 oktober 2018 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter en de daarvan deel uitmakende beslissing na voorwaardelijke veroordeling.
De advocaat-generaal heeft zich, gelet op de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB), op het standpunt gesteld dat het hof zich onbevoegd dient te verklaren om in hoger beroep kennis te kunnen nemen van de vordering na voorwaardelijke veroordeling.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of met de inwerkingtreding van de Wet USB
de verdachte ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis nog kan worden ontvangen in het ingestelde hoger beroep. In artikel 6:6:7 Wetboek van Strafvordering (Sv) (nieuw) is immers bepaald dat een rechterlijke beslissing als bedoeld in de eerste titel van hoofdstuk 6 van Boek 6 – i.c. kortweg: een beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling in verband met overtreding van de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken – niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen.
De Wet USB behelst inzake dit aspect geen overgangsbepalingen. Wel is in het wetgevingsbericht betreffende deze wetswijziging overwogen dat het hier gaat om de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, dat het derhalve procesrechtelijke aspecten betreft en dat nieuwe regels van strafprocesrechtelijke aard na inwerkingtreding van de nieuwe wet onmiddellijk toepassing vinden.
Niettemin is het hof van oordeel dat de veroordeelde in het onderhavige geval in het hoger beroep moet worden ontvangen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de wetswijziging (op dit punt) als zodanig niet louter van strafprocesrechtelijke aard is en dat de doorwerking ervan dit aspect nadrukkelijk overstijgt. Het ligt immers zeer voor de hand dat de eerste rechter (voor de inwerkingtreding van de Wet USB) bij de beantwoording van de vraag aangaande de in de hoofdzaak op te leggen straf(modaliteit en –maat) zich rekenschap heeft gegeven van de opportuniteit van de (gedeeltelijke) toe- of afwijzing van de vordering na voorwaardelijke veroordeling en vice versa.
Bij de beoordeling van hetgeen ‘passend en geboden’ moet worden geacht in het kader van de straftoemeting, dient de rechter immers, strevend naar het leveren van actueel maatwerk, alle op dat moment bekende, relevante aspecten mee te wegen. De omstandigheid dat de onderhavige wetswijziging een herbeoordeling van de aan de hoofdzaak gekoppelde vordering na voorwaardelijke veroordeling in verband met overtreding van de algemene voorwaarde zou beletten, zal door de eerste rechter nog niet zijn meegewogen.
Aldus bezien is er alle reden om het vonnis met alle daarbij behorende beslissingen integraal aan het hoger beroep onderworpen te achten. De beslissingen in de hoofdzaak en op de vordering na voorwaardelijke veroordeling kunnen immers niet zonder meer los van elkaar worden gezien. Niet ondenkbaar is dat het abstraheren van de beslissing inzake de vordering na voorwaardelijke veroordeling in verband met overtreding van de algemene voorwaarde in dit stadium ertoe zal leiden dat het strafproces als geheel een voor de verdachte/ veroordeelde – en mogelijk ook voor de samenleving - minder gunstige uitkomst zal kennen (vgl. artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). Alles afwegend is het hof dan ook van oordeel dat de veroordeelde ook in zoverre ontvankelijk is in het hoger beroep.
Gebleken is dat de veroordeelde, zoals in de hoofdzaak bewezen verklaard, zich voor het einde van de proeftijd aan strafbaar handelen heeft schuldig gemaakt. Een bevel tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is dan ook in beginsel op zijn plaats.
Anders dan de politierechter heeft beslist, komt het hof niet tot een verlenging van de proeftijd voor een gedeelte van de straf, reeds omdat de proeftijd inmiddels is verlopen.
Op grond van hetgeen omtrent de veroordeelde ter terechtzitting is gebleken en gelet op de
- mede daarom - op te leggen straf in de hoofdzaak, is het hof van oordeel dat in beginsel de volledige tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van
4 maanden op zijn plaats is. Het hof zal echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van bedoelde gevangenisstraf een taakstraf gelasten van na te melden (maximale) duur. Hiermee biedt het hof een laatste kans aan de verdachte om te laten zien dat het hem menens is van de drugs af te blijven en een delict-vrij leven te leiden. Het hof overweegt in dit verband, in navolging van hetgeen namens de verdachte door diens raadsvrouw ten grondslag is gelegd aan de in de hoofdzaak bepleite oplegging van een forse taakstraf, dat deze strafmodaliteit de verdachte een dagbesteding oplevert en hem daardoor structuur biedt en zijn uitkering en woning daarmee niet in gevaar komen.
Het hof merkt hierbij voorts nog op dat niet is gebleken dat artikel 22b Sr deze omzetting belet, nu de bij vonnis van 28 april 2016 opgelegde taakstraf ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde nog niet (geheel) was uitgevoerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 45, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing na voorwaardelijke veroordeling en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
een stanleymes, goednummer 1382678;
- -
een nijptang, goednummer 1382679;
- -
een schroevendraaier, goednummer 1382680;
- -
een steeksleutel, goednummer 1382681;
gelast, in de plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 17 november 2016 in de zaak met het parketnummer 03-214054-15, te weten een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. R.R. Everaars-Katerberg, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. E.G.M. Smit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 12 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.G.M. Smit is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.