ABRvS, 02-10-2013, nr. 201300554/1/R3
ECLI:NL:RVS:2013:1414
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-10-2013
- Zaaknummer
201300554/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1414, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑10‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JBO 2013/155 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JOM 2014/95
OGR-Updates.nl 2013-0337
Uitspraak 02‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 oktober 2012, kenmerk BI.0120078, heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Weststad - Statendam" vastgesteld.
201300554/1/R3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna: [appellanten sub 1]), beide gevestigd te Oosterhout,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3A] en Oosterhoutse Betoncentrale II B.V. (hierna: [appellanten sub 3]), beide gevestigd te Oosterhout,
en
de raad van de gemeente Oosterhout,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2012, kenmerk BI.0120078, heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Weststad - Statendam" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [belanghebbende A] namens [appellante sub 2] en [appellanten sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1], [appellante sub 2] en [belanghebbende B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2013, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda, en bijgestaan door drs. W.A.M. Hessing, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en J.H. Schoot, bijgestaan door mr. F.H.L. Vossen, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door R.P.E.M. Jansen, bijgestaan door mr. T.H. Liebregts, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende B], vertegenwoordigd door P.C.P.A. Smits, bijgestaan door mr. J.B. Mus, voornoemd, verschenen.
Buiten bezwaren van partijen hebben [appellanten sub 1] ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actualisering van de geldende bestemmingsplannen voor de industriegebieden aan de noordwestzijde van Oosterhout.
De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3]
3. [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] betogen dat de raad ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" voor hun percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Oosterhout heeft vastgesteld.
Zij voeren daartoe aan dat deze dubbelbestemming hen teveel beperkt in hun bedrijfsmatige gebruiksmogelijkheden, nu de hieraan verbonden voorwaarden tijdrovend en duur zijn. Het is onduidelijk waarom voor de percelen op grond van de gemeentelijke Erfgoedkaart een middelhoge verwachtingswaarde geldt, terwijl deze percelen volgens de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart een lage verwachtingswaarde hebben. De raad heeft geen toereikend onderzoek gedaan en probeert ten onrechte de onderzoeksplicht naar hen door te schuiven. Bovendien hebben in het plangebied in het verleden reeds diverse (grond)werkzaamheden plaatsgevonden, waardoor archeologische vondsten ter plaatse niet aannemelijk zijn. Ter onderbouwing van hun betoog wijzen zij op een adviesmemo van 2 januari 2013 van het bureau Vestigia B.V. Archeologie en Cultuurhistorie (hierna: Vestigia) met als onderwerp de "Inhoudelijke onderbouwing van de archeologische verwachtingswaarde(n) in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Weststad - Statendam" van 23 oktober 2012". Dit adviesmemo is mede gebaseerd op drie archeologische vooronderzoeken uit 2010.
3.1. Uit het bestreden besluit volgt dat ter uitvoering van de Monumentenwet 1988 in januari 2009 de gemeentelijke "Beleidsnota Cultuurhistorie, Monumenten en Archeologie 2008-2018" is vastgesteld, welk beleid vervolgens door het bureau Oranjewoud is uitgewerkt in de op 25 januari 2012 door de raad vastgestelde gemeentelijke "Erfgoedkaart Oosterhout; een verleden achter gevels en onder akkers" (hierna: Erfgoedkaart). Dit beleid, dat aan het plan ten grondslag is gelegd, houdt in dat voor de gebieden waar archeologische waarden (mogelijk) aanwezig zijn in het plan een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" met een stelsel van omgevingsvergunningen voor het bouwen en voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden dient te worden opgenomen. De betreffende percelen hebben volgens de Erfgoedkaart een middelhoge verwachtingswaarde.
Volgens het verweerschrift is de Erfgoedkaart opgesteld op basis van onderzoek door gebiedsspecialisten welk onderzoek zowel door de besturen van de provincie Noord-Brabant als de Regio West-Brabant is getoetst en akkoord is bevonden.
3.2. Aan de percelen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend.
Ingevolge artikel 17, lid 17.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de (potentieel) aanwezige archeologische waarden.
Ingevolge lid 17.4, aanhef en onder a, is het verboden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op of in deze gronden grondbewerkingen van dieper dan 0,5 m uit te voeren, waartoe ook gerekend wordt het woelen en draineren.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1, rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.
Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
3.4. Volgens de Erfgoedkaart hebben de percelen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. De Afdeling ziet zich geplaatst voor de vraag of de raad zich bij het toekennen van deze bestemming uitsluitend heeft mogen baseren op deze Erfgoedkaart.
In de Erfgoedkaart staat over de kernwaardering dat deze het resultaat is van nieuwe verwachtingsmodellen en een koppeling aan historische geografie en geomorfologie.
Volgens het adviesmemo van Vestigia is de afwijking van de kernwaardering in de Erfgoedkaart (middelhoog in plaats van laag) ten opzichte van de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart onvoldoende gemotiveerd, omdat plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins die tot bijstelling van de verwachtingswaarde noopt, ontbreekt. Volgens het adviesmemo is de Erfgoedkaart voorts niet gebaseerd op alle beschikbare en relevante gegevens. Wat betreft het deelgebied bedrijventerrein Statendam staat in het adviesmemo dat gezien de intensiteit van het grondverzet waarmee de herinchting van het bedrijventerrein heeft plaatsgevonden niet verwacht mag worden dat in de ondergrond nog behoudenswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Dit wordt volgens het adviesmemo bevestigd door drie archeologische vooronderzoeken die in de afgelopen jaren op het bedrijventerrein hebben plaatsgevonden en die bij de gemeente bekend zijn. Ten aanzien van het deelgebied bedrijventerrein Weststad is volgens het adviesmemo een gemeentelijk archeologisch vooronderzoek niet opgenomen in de verantwoording van de Erfgoedkaart en wordt uit een opgravingsrapport uit 2010 niet duidelijk waarom een deel van de strook langs de rijksweg A59 een middelhoge archeologische verwachting zou moeten krijgen. In een addendum bij het adviesmemo van 2 januari 2013 is een bodemkaart van het plangebied Weststad gevoegd waaruit blijkt dat de noordwestelijke hoek van het plandeel reeds is opgegraven en is onderzocht en geen archeologische waarden meer bevat.
De raad heeft ter zitting erkend dat deze door [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] aangedragen gegevens, ofschoon bekend bij de gemeente, niet zijn meegewogen bij de beslissing om de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aan de percelen toe te kennen en dat die beslissing uitsluitend is gebaseerd op de Erfgoedkaart. Weliswaar hebben de in het adviesmemo genoemde onderzoeken zoals de raad stelt niet op alle percelen in het plangebied betrekking, maar zij zijn, naar door Vestigia onweersproken is gesteld, wel representatief.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in dit geval niet kunnen volstaan met het slechts verwijzen naar de Erfgoedkaart.
De stelling van de raad ter zitting dat geen aantasting van de belangen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] plaatsvindt, omdat de aan te vragen omgevingsvergunningen naar alle waarschijnlijkheid kunnen en zullen worden verleend, houdt onvoldoende rekening met de kosten die door de grondeigenaren gemaakt moeten worden voorafgaand aan de aanvraag van een vergunning. Zoals in 3.3 is overwogen moeten de financiële lasten zoveel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.
Gelet op het voorgaande is het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
3.5. Gelet hierop behoeft het beroep, voor zover dat ziet op het kostenverhaal voor archeologisch onderzoek, geen bespreking meer.
4. In hetgeen [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" voor de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Oosterhout, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
5. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals deze luidden ten tijde van belang, de raad op te dragen binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen wat betreft de vernietigde planonderdelen, een nieuw plan vast te stellen. Gelet op de met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" gemoeide belangen zal de Afdeling ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen tevens een voorlopige voorziening treffen. Deze houdt in dat tot de inwerkingtreding van het nieuwe plan de voornoemde dubbelbestemming zijn gelding blijft behouden voor de percelen waarvan deze dubbelbestemming is vernietigd, zodat in zoverre niet uitsluitend wordt teruggevallen op het vóór de vaststelling van het voorliggende plan geldende planologische regime.
6. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellante sub 2]
7. [belanghebbende B] betoogt dat [belanghebbende A], die het beroep heeft ingesteld, geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zij voert daartoe aan dat het perceel dat grenst aan het in beroep betwiste plandeel eigendom is van [appellante sub 2] Naar haar mening heeft [belanghebbende A] als holding van deze vennootschap slechts een afgeleid belang.
7.1. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201208377/1/A1 als volgt. Vaststaat en niet in geschil is dat [belanghebbende A] enig bestuurder en enig aandeelhouder is van [appellante sub 2] [appellante sub 2] is eigenaar van de percelen aan de Vaartweg die grenzen aan het betwiste plandeel. Gelet op het vorenstaande treedt [belanghebbende A] in feite op als bestuurder van [appellante sub 2], de eigenaar van de gronden. Deze is belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat, zoals door [belanghebbende B] onder aanhaling van Afdelingsjurisprudentie over de belanghebbendheid van moedervennootschappen is betoogd, [belanghebbende A] meerdere dochterondernemingen heeft en niet is gebleken dat de belangen van [belanghebbende A] en [appellante sub 2] zodanig met elkaar zijn verweven en parallel lopen dat deze vereenzelvigd moeten worden, betekent niet dat het beroep van [belanghebbende A] niet aan [appellante sub 2] kan worden toegerekend.
8. [appellante sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor het perceel [locatie 5 te Oosterhout opnieuw heeft vastgesteld. Op dit perceel is een zogenoemd Leisure Centre voorzien met een bioscoop, supermarkt, fitnesscentrum en een praktijkruimte voor fysiotherapie (hierna: het centrum). Dit plandeel was opgenomen in een eerder bestemmingsplan waarvan het vaststellingsbesluit door de Afdeling in een uitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201109437/1/R3 is vernietigd.
[appellante sub 2] voert aan dat de verkeersveiligheid rondom het centrum op de naastgelegen Vaartweg in het gedrang zal komen. Ten onrechte is alleen de verkeersafwikkeling van de kruispunten op de Statendamweg ten zuiden van het centrum onderzocht. Juist het kruispunt Statendamweg - Vaartweg zou nader bestudeerd moeten worden. Voorts is er te weinig ruimte op het terrein van het centrum zelf en ontbreken diverse verkeersmaatregelen.
Voorts richt zij zich tegen de parkeerbalans. Zij voert aan dat niet de meest actuele cijfers van het Nationale Kennisplatform voor Infrastructuur, Verkeer, Vervoer en Openbare Ruimte, in de CROW-publicatie 182 zijn gebruikt. De raad had aansluiting moeten zoeken bij de "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" uit de CROW-publicatie 317. Dit klemt temeer, omdat de nieuwe cijfers uitgaan van een hogere parkeervraag dan is berekend in de parkeerbalans. Doordat de parkeerdruk in de toekomstige situatie meer dan 90% wordt, bestaat daarmee een risico op zoekverkeer en foutparkeren. Verder is de voorziene maatvoering van de parkeerplaatsen te krap. Daarnaast zijn bestaande parkeerplaatsen langs de Vaartweg ten onrechte niet als zodanig bestemd. Voorts zijn de voorziene gehandicaptenparkeerplaatsen niet optimaal gelokaliseerd.
Ter ondersteuning van haar betoog wijst zij op de door het bureau Goudappel Coffeng opgestelde "Reactie op nieuw bestemmingsplan Leisure Centre" van 11 januari 2013 (hierna: de reactie van Goudappel).
8.1. De vernietiging van de vaststelling van het vorige bestemmingsplan is blijkens de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 gebaseerd op de gebrekkige onderbouwing van de parkeergegevens/capaciteit voor het centrum. Tevens is in deze uitspraak een oordeel gegeven over de verkeersveiligheid en de voorgenomen verkeersmaatregelen, waarbij de hele omgeving is betrokken. In de uitspraak is geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan geen verkeersonveilige situaties ontstaan.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 2] tegen het voorliggende plan heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel.
Voorts heeft de raad voor wat betreft parkeren in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij CROW-publicatie 182 in plaats van de op 27 juli 2012 beschikbaar gestelde CROW-publicatie 317. Hiertoe overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201201790/1/A1, dat de raad voor de vaststelling van de parkeerbehoefte niet verplicht is om de parkeerkencijfers van het CROW over te nemen. Hij heeft de vrijheid om in afwijking van deze cijfers eigen, op de plaatselijke situatie afgestemde, parkeerkencijfers vast te stellen. De raad heeft afdoende gemotiveerd waarom is aangesloten bij een eerdere versie van de CROW-publicatie. Uit het verweerschrift volgt dat deze onderdeel uitmaakt van gemeentelijk beleid. Blijkens de plantoelichting betreft dit het op 3 november 2009 vastgestelde beleidskader "Stilstaan in de toekomst; parkeerbeleid op de middellange termijn (2020)". Op basis van dit beleidskader dient, om het benodigd aantal parkeerplaatsen bij een nieuwe ontwikkeling te bepalen, gewerkt te worden met de landelijke CROW-kerncijfers. Het gemeentelijke beleid gaat er van uit dat bij ontwikkelingen de bovengrens van deze kerncijfers wordt gehanteerd als bedoeld in CROW-publicatie 182. Dat is, zoals desgevraagd door de raad is bevestigd ter zitting, ook in het voorliggende geval gebeurd. Voorts moet blijkens de plantoelichting volgens dit beleid bij het gebruik van parkeercijfers per functie rekening worden gehouden met de invloeden van de soort functie, van de bereikbaarheidskenmerken, de stedelijkheidsgraad en specifieke eigenschappen van die locatie alsmede met aanwezigheidspercentages.
In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de CROW-publicatie 182 onjuist heeft toegepast of dat de parkeervraag is onderschat. Voorts heeft [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de omvang van het bestemmingsvlak onvoldoende is om in de benodigde parkeerplaatsen te voorzien. De Afdeling overweegt in dit verband dat het bestemmingsvlak bepalend is voor de beschikbare ruimte en niet het bouwplan waar in het beroepschrift naar wordt verwezen.
Voor zover [appellante sub 2] heeft betoogd dat bestaande parkeerplaatsen binnen de bestemming "Groen" bij haar perceel niet als zodanig zijn bestemd overweegt de Afdeling dat het hier illegale parkeerplaatsen betreft die, zo is ter zitting door de raad onweersproken gesteld, ook in het vorige plan niet als zodanig waren bestemd en daarom ook niet onder het overgangsrecht vallen. Er bestaat dan ook geen aanspraak om deze parkeerplaatsen wel als zodanig te bestemmen. Voor zover [appellante sub 2] wijst op de situering van gehandicaptenparkeerplaatsen stelt de raad terecht dat dit een inrichtingsaspect betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog faalt.
9. Voorts betoogt [appellante sub 2] dat binnen de bestemming "Gemengd" ten onrechte is voorzien in de mogelijkheid om een reclamemast te realiseren met reclame-uitingen van 12 m bij 12 m en een hoogte van 35 m. Zij stelt dat een reclamemast met een dergelijke omvang volgens de welstandseisen van de gemeente Oosterhout niet thuishoort op een bedrijventerrein. De raad had voorts de lichthinder van deze reclamemast voor nabijgelegen bedrijfswoningen moeten onderzoeken.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de welstandstoets de bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan gerespecteerd moeten worden en wijst erop dat de Commissie voor Welstand en Monumenten al positief geadviseerd heeft over reclamemasten van deze omvang langs verbindingsassen van wegen als de onderhavige. Wat betreft lichthinder stelt de raad zich op het standpunt dat dit nauwelijks aan de orde is op het bedrijventerrein waar ’s avonds en ’s nachts bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen voorzien in een reclamemast met deze omvang.
10. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellante sub 2] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] en [appellante 3A] en Oosterhoutse Betoncentrale II B.V. gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 23 oktober 2012, kenmerk BI.0120078, wat betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" voor de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Oosterhout;
III. draagt de raad van de gemeente Oosterhout op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen, voor zover dit is vernietigd, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. treft de voorlopige voorziening dat voor de percelen, vermeld onder II., de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie", blijft gelden;
V. bepaalt dat de onder IV. getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit zoals bedoeld onder III.;
VI. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 2] ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Oosterhout tot vergoeding van:
a. bij [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. bij [appellante sub 3A] en Oosterhoutse Betoncentrale II B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Oosterhout aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 3A] en Oosterhoutse Betoncentrale II B.V. vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
429-605.