CRvB, 08-03-2011, nr. 09/872 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BP8145
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2011
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, E.J.M. Heijs, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
09/872 WWB
- LJN
BP8145
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP8145, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2011
Uitspraak 08‑03‑2011
A.B.J. van der Ham, E.J.M. Heijs, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 15 januari 2009, 08/2446 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's‑Gravenhage (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te 's‑Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente 's‑Gravenhage.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ter aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 6 juli 2006 is de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) en zijn de gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.768,57.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 1 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juli 2006, dat uitsluitend was gericht tegen de terugvordering, gegrond verklaard en besloten geheel van terugvordering af te zien in verband met verjaring van de vordering.
1.4.
Bij brief van 15 september 2006 heeft het College beslag gelegd op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daarbij verzocht om hierop maandelijks het meerdere boven de beslagvrije voet in te houden.
1.5.
Bij brief van 2 oktober 2007 heeft appellante het College verzocht om het beslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering te beëindigen en om vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande uit wettelijke rente en immateriële schade (smartengeld).
1.6.
Bij besluit van 4 december 2007 heeft het College aan appellante wettelijke rente toegekend. Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft het College appellante gevraagd dit verzoek nader te onderbouwen.
1.7.
Bij brief van 5 december 2007 heeft appellante haar verzoek om vergoeding van immateriële schade nader onderbouwd.
1.8.
Bij brief van 14 december 2007 heeft het College het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen de brief van 14 december 2007 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 maart 2008 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De bevoegdheid van de Raad
4.1.1.
Het College heeft ter zitting van de Raad de vraag opgeworpen of ten aanzien van de brief van 14 december 2007 niet de civiele rechter in plaats van de bestuursrechter bevoegd is, omdat betoogd kan worden dat de schade het gevolg is van de civielrechtelijke beslaglegging in plaats van de onrechtmatige terugvordering.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een beslissing over de vergoeding van de beweerdelijk geleden schade een zelfstandig schadebesluit, indien deze schade het gevolg is van een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (materiële connexiteit). Voorts is vaste rechtspraak van de Raad dat het (hoger) beroep tegen een zelfstandig schadebesluit wordt beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het (hoger) beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit).
4.1.3.
De Raad begrijpt de gronden van appellante aldus dat zij stelt immateriële schade te hebben geleden door gemis aan inkomen als gevolg van een beslag dat is gelegd op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering ter uitvoering van het besluit van 6 juli 2006.
4.1.4.
De Raad stelt vast dat bij besluit van 6 juli 2006 een bedrag van € 1.768,57 van appellante is teruggevorderd. Naar aanleiding van dit besluit is, met eerbiediging van de beslagvrije voet, beslag gelegd op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante. Tegen het besluit van 6 juli 2006 was bezwaar mogelijk en is ook feitelijk bezwaar gemaakt. In het besluit op bezwaar van 1 oktober 2007 is dit bezwaar gegrond verklaard en is geheel van terugvordering afgezien, zodat het besluit van 6 juli 2006 als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De Raad is van oordeel dat, nu appellante de beslaglegging zelf niet heeft bestreden en evenmin heeft aangevoerd dat er in de feitelijke uitoefening van die beslaglegging onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, de beweerdelijk geleden schade het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 6 juli 2006. Dit brengt mee dat de brief van 14 december 2007 als zelfstandig schadebesluit moet worden aangemerkt. Aangezien de Raad bevoegd zou zijn geweest in hoger beroep te oordelen over het schadeveroorzakende besluit van 6 juli 2006, is hij ook bevoegd in hoger beroep te oordelen over het zelfstandig schadebesluit van 14 december 2007.
4.2. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie de uitspraak van 21 maart 2008, LJN BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4.2.2.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat beslaglegging op het inkomen een aantasting is van iemands persoonlijke levenssfeer die in haar geval, nu achteraf is gebleken dat die onrechtmatig was, heeft geleid tot een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. In dit verband heeft appellante nog aangevoerd dat de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer uitsluitend van belang is voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding, niet voor de vraag of er recht bestaat op schadevergoeding.
4.2.3.
Anders dan appellante betoogt is de Raad van oordeel dat de aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW alleen dan een grond oplevert voor toekenning van immateriële schade, indien sprake is van een ernstige schending van een fundamenteel recht. De Raad wijst hierbij op de arresten van de Hoge Raad van onder meer 9 juli 2004 (LJN AO7721) en 18 maart 2005 (LJN AR5213).
4.2.4.
Nog daargelaten de vraag of in het geval van appellante een fundamenteel recht is geschonden, is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een ernstige schending. De Raad kent hierbij betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante ondanks de beslaglegging wel heeft kunnen beschikken over het deel van haar inkomen dat gelijk is aan de voor haar geldende beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.2.5.
Uit het voorstaande vloeit voort dat appellante geen recht heeft op vergoeding van de door haar gestelde immateriële schade. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.M. van Gorkum.