HR 21 oktober 2003, NbSr 2003, 438
HR, 10-04-2012, nr. S 10/05230
ECLI:NL:HR:2012:BW1421
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2012
- Zaaknummer
S 10/05230
- LJN
BW1421
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW1421, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1421
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van verdachte. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast. Zijn oordeel is echter niet zonder meer begrijpelijk, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd en in aanmerking genomen dat het Hof eerder het onderzoek heeft geschorst in afwachting van de uitkomst van een in een andere zaak gelast onderzoek naar verdachtes detentiegeschiktheid.
10 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/05230
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 november 2010, nummer 22/006016-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in hoger beroep teneinde onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2010 houdt het volgende in:
"De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld en de straf te zwaar te achten. Voorts verklaart de verdachte dat hij hulpbehoevend is en zich zorgen maakt over hoe het in toekomst zal gaan indien hij de gevangenis in moet.
De raadsman verklaart dat zijn cliënt ernstig ziek is. De vraag is of hij geschikt is om een eventuele op te leggen gevangenisstraf uit te zitten. Om deze reden loopt thans in een andere zaak een detentiegeschiktheidsonderzoek bij de rechtbank Arnhem. De raadsman verzoekt het hof derhalve de zaak aan te houden en de uitkomst van dit onderzoek af te wachten.
De voorzitter zegt toe dat het hof later op dit verzoek zal beslissen.
(...)
De verdachte legt op vragen omtrent zijn persoonlijke omstandigheden een verklaring af, inhoudende:
Ik heb kanker en MS. Ik woon niet langer bij mijn ex-vrouw. Ik kan vanwege mijn gezondheid niet meer (vrijwillig) werken. Binnenkort heb ik een afspraak over een eventuele uitkering.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging.
(...)
Ik verzoek u geen voorwaardelijke straf op te leggen. Daar heeft cliënt geen belang bij. Cliënt is erg ziek. Hij heeft 24 uur per dag begeleiding nodig. Het is daarom van belang dat de uitkomsten van het onderzoek naar de detentiegeschiktheid van cliënt worden afgewacht. Ik verzoek u derhalve de zaak aan te houden.
(...)
Het gerechtshof, gehoord de verdachte, zijn raadsman en de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek voor onbepaalde tijd in afwachting van de rapportage omtrent de detentiegeschiktheid van de verdachte voor het geval het hof tot een veroordeling komt en een gevangenisstraf een passende en geboden reactie acht."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2010 houdt het volgende in:
"Daartoe in de gelegenheid gesteld door de voorzitter verklaart de raadsman dat de rechtbank Arnhem een rapportage omtrent de detentiegeschiktheid van de verdachte in een andere procedure had gelast. Ter terechtzitting van 5 november 2010 bleek echter dat de officier van justitie (nog) geen opdracht tot dat onderzoek had gegeven. Desondanks heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet detentiegeschikt moet worden geacht. Daarbij heeft de officier van justitie zich volgens de raadsman gebaseerd op het loopproces-verbaal, de bevindingen van de GGD-arts, een psychologische rapportage omtrent de verdachte en bescheiden inzake het indicatiebesluit AWBZ betreffende de verdachte. De raadsman gaat ervan uit dat de rechtbank overeenkomstig dit standpunt zal beslissen.
De raadsman legt vervolgens voornoemde psychologische rapportage omtrent de verdachte, een pagina uit het loopproces-verbaal en bescheiden inzake het indicatiebesluit AWBZ betreffende de verdachte over aan het gerechtshof.
De raadsman stelt het hof voor om ofwel de behandeling van de zaak aan te houden ten behoeve van het opmaken van een rapportage omtrent de detentiegeschiktheid, ofwel de detentieongeschiktheid van de verdachte voorshands aan te nemen en hem een geldboete van € 5.000,-- op te leggen.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen aanhouding van de zaak ten behoeve van het opmaken van een rapportage omtrent de detentiegeschiktheid.
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte aan MS en kanker te lijden. Dientengevolge lijdt hij 24 uur per dag pijn en kan hij geen kleding verdragen.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek als niet noodzakelijk wordt afgewezen op nader bij arrest aan te geven gronden."
3.2.3. In zijn arrest heeft het Hof overwogen:
"Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte verzocht om, indien het hof het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou overwegen, de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte te laten verrichten. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte aan MS en kanker lijdt en derhalve niet geschikt is een detentie te ondergaan.
Het hof wijst dit verzoek af. Ter terechtzitting van 3 februari 2010 is het onderzoek al geschorst in afwachting van door de raadsman in het vooruitzicht gestelde rapportage omtrent de detentiegeschiktheid. Naar het oordeel van het hof is er op grond van de door de raadsman thans overgelegde stukken, waaronder een psychologische rapportage omtrent de verdachte, een pagina uit het loopproces-verbaal en bescheiden inzake het indicatiebesluit AWBZ betreffende de verdachte, geen aanleiding te veronderstellen dat de verdachte detentieongeschikt zou zijn. Het is het hof ambtshalve bekend dat het gevangeniswezen zeer wel in staat is om personen met een slechte fysieke gesteldheid als zodanig te accommoderen. Alhoewel het hof zich realiseert dat detentie voor de verdachte een zware belasting vormt, is het hof van oordeel dat in de executiefase voldoende mogelijkheden bestaan om de detentiegeschiktheid van de verdachte te beoordelen en eventueel in te grijpen teneinde met de fysieke gesteldheid van de verdachte onverenigbare aspecten van detentie te voorkomen. Aanhouding van de behandeling van de zaak acht het hof thans dan ook niet noodzakelijk."
3.2.4. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
3.3. Het door de raadsman gedane verzoek is een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken.
3.4. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen de juiste maatstaf toegepast. Zijn oordeel is evenwel niet zonder meer begrijpelijk, gelet op hetgeen door de verdediging ter terechtzitting hieromtrent is aangevoerd en in aanmerking genomen dat het Hof eerder het onderzoek op de terechtzitting van 3 februari 2010 heeft geschorst in afwachting van de uitkomst van een in een andere tegen de verdachte lopende zaak gelast onderzoek naar diens detentiegeschiktheid.
3.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 10 april 2012.
Beroepschrift 03‑10‑2011
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Utrecht, aan de Croeselaan 244 (3521 CL), ten kantore van zijn raadsman mr. A. Boumanjal die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd dit schriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat hij beroep in cassatie heeft ingesteld van het zijn betreffend arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage de dato 26 november 2010;
dat in eerste aanleg de Rechtbank te Rotterdam requirant heeft veroordeeld, terzake van deelneming aan een criminele organisatie en flessentrekkerij, tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk;
dat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 26 november 2010 requirant voor dezelfde feiten heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk;
dat hij de volgende middelen van cassatie voordraagt:
middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 54, 349, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv geschonden, nu het oordeel van het Hof, dat er voldoende aanwijzingen waren om tot aanhouding van requirant over te gaan, onbegrijpelijk is en / of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
1.
Nu het Hof heeft overwogen — wat haar beweegredenen ook moge zijn — dat zij de fotoconfrontaties niet als bewijsmiddel zal gebruiken, en aldus ook is geschied, resteert de vraag of de enkele feitelijke omstandigheid — zo kan uit de ambtshandeling 101 worden opgemaakt — dat een huurauto, welke op naam van requirant is gehuurd, voor de deur van de (plof)BV zou staan, voldoende basis biedt voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld. De verdenking moet steunen op objectieve en concrete gegevens, die in relevante betekenis moeten staan tot het strafbare feit. De enkele mogelijkheid dat iemand een strafbaar feit zou kunnen hebben gepleegd is onvoldoende1.. De enkele omstandigheid dat op naam van requirant een auto is gehuurd, die zou zijn gesignaleerd op de plek des onheils, is onvoldoende om tot aanhouding over te gaan. Uiteraard vormt het aanleiding tot doorrechercheren, doch van een redelijke vermoeden van schuld, en derhalve een recht tot vrijheidsbeneming, kan in dat stadium (nog) niet worden gesproken. Het andersluidende oordeel van het Hof is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Bij het voormelde zij voor zoveel nodig aangetekend dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan worden opgemaakt dat met deze auto daadwerkelijk ook verduisterde goederen zijn vervoerd.
middel 2
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid met zich meebrengen. In het bijzonder zijn de artikelen 140 Sr en 349, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv geschonden, nu de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, respectievelijk niet begrijpelijk is.
Toelichting
2.
Uw Raad heeft in dit verband recentelijk bij arrest van 2 februari 20102. het volgende overwogen:
‘4.3.
De wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepalingen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal. Blijkens de wetsgeschiedenis moet het bestanddeel ‘organisatie’ in art. 140a Sr op dezelfde wijze worden uitgelegd als het bestanddeel ‘organisatie’ in art. 140 Sr. Volgens bestendige jurisprudentie moet onder zo'n organisatie worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.
Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met, alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is’ (vgl. HR 22 januari 2008, UN BB7134, NJ 2008, 72).
4.4.
Het Hof heeft overwogen dat een groep personen alleen dan kan worden aangemerkt als een organisatie in voormelde zin indien sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Die maatstaf getuigt, gelet op het hiervoor overwogene, op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting’.
In dit verband zij ook verwezen naar r.o. 22 en 23 van Advocaat-Generaal Vellinga:
- ‘22.
Volgens Swart ontleent art. 140 Sr, als strafbaarstelling die de algemene regeling van de poging en de deelneming aanvult, zijn rechtvaardiging aan de eigen dynamiek die bepaalde samenwerkingsverbanden kunnen bezitten, welke dynamiek verhoogde risico's schept voor het begaan van specifieke strafbare feiten. (30) Er dient zijn inziens daarom een zekere graad van gestructureerde samenwerking te zijn, wil het redelijk zijn datgene wat individuen verrichten niet alleen aan hen zelf, maar ook aan alle anderen in het samenwerkingsverband toe te rekenen. In dat verband verwijst hij naar de opvatting van de toenmalige A-G Remmelink, die in zijn conclusie ten behoeve van HR 30 mei 1978, NJ 1979, 11 schreef:
‘Hier gaat het om duurzame organisatievormen, die gericht zijn op een crimineel doel, en die (in het normale geval) de structuur van een vereniging hebben. Er moet derhalve sprake zijn van een ‘gereglementeerd’ duurzaam samenwerkingsverband gericht op een gemeenschappelijk doel, waarbij het uiteraard duidelijk is dat men het woordje ‘gereglementeerd’ met een korreltje zout moet nemen. Het komt er op neer dat de leden niet in het wilde weg werken, maar dat er regels gelden hoe men binnen het kader van de organisatie zal moeten functioneren. De deelnemers zullen niet slechts over en weer met elkaar te maken moeten hebben, maar zich primair tegenover de organisatie zelf ‘gebonden’ moeten achten.
Men zal daarbij vermoedelijk ook te maken hebben met ‘bestuurders’, die de grote lijn van de organisatie bepalen. Ik stel mij voor dat een gecompliceerde onderneming als het vervaardigen en uitgeven van vals geld in grote hoeveelheden als waarvan hier sprake is inderdaad welhaast noodzakelijk zo'n organisatievorm vereist’.
- 23.
De Vries-Leemans stelt het in haar dissertatie scherper en algemener:
‘[a]aangenomen wordt dat van een gestructureerd samenwerkingsverband sprake is indien binnen dit samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waaraan de in de organisatie participerende personen gebonden zijn, en door welke gemeenschappelijkheid op individuele leden een zekere druk kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten; de persoonlijke doelstelling van het individu is aan het gemeenschappelijke doel ondergeschikt’
.(31)’.
Voornoemde passages spreken boekdelen. Weliswaar heeft uw Raad bij arrest van 2 februari 2010 een ietwat genuanceerd beeld geschept, doch het overgrote deel van voornoemde passages zijn in de perceptie van de verdediging overeind gebleven.
Zijdens de verdediging is aangevoerd dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, doch dat de bewijsmiddelen eerder wijzen op het tegendeel. Het had er alles van dat er sprake was van een ‘ongeregelde bende’.
Het hof heeft voornoemd verweer verworpen, daartoe overwegend dat is komen vast te staan dat requirant tezamen met de medeverdachten gemeenschappelijke regels hebben opgesteld en een gemeenschappelijke doelstelling hadden waaraan zij zich hadden gecommitteerd.
Requirant stelt voorop dat, anders dan het Hof heeft overwogen, uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, en deswege niet tot een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie kan worden gekomen.
Daarenboven stelt requirant dat het enkele gegeven dat requirant en medeverdachten (in de voorfase) gemeenschappelijke regels hadden opgesteld, onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van deelneming aan een criminele organisatie. Vereist is immers dat daadwerkelijk conform deze regels is gehandeld.
Het is hier waar de schoen wringt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat requirant en de medeverdachte conform deze regels hebben gehandeld. Het is nimmer gekomen tot de uitvoerbaarheid van deze regels, daar een ieder uit winstbejag haar eigen weg ging. Feitelijk gezien was dan ook, anders dan wellicht van tevoren bedongen was, van enige structuur geen sprake. In dat geval is niet langer relevant dat men een gemeenschappelijke doelstelling hadden. Immers, zulks laat onverlet dat van structuur geen sprake was, waarbij zij opgemerkt dat de gemeenschappelijke doelstelling niet af doet aan het feit dat men, waar het aankomt op het resultaat, zelfzuchtig te werk is gegaan.
middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 349, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv geschonden, nu het oordeel van het Hof dat de overgelegde stukken geen aanleiding biedt om te veronderstellen dat de verdachte detentiegeschikt zou zijn en deswege een verzoek om aanhouding teneinde een onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte, onbegrijpelijk is en / of getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
3.
Requirant heeft aan het Hof overgelegd een kopie van het loopproces-verbaal, waaruit kon worden opgemaakt dat hij door een GGD-arts zonder enig voorbehoud detentieongeschikt is bevonden. Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 3 februari 2010 is zijdens requirant aangegeven dat zijn medische situatie verslechterd is, hetgeen aanleiding was voor het Hof om het onderzoek te schorsen in afwachting van de rapportage aangaande de detentiegeschiktheid. Tot slot is verwezen naar het overzichtproces-verbaal3., waarin is vermeld dat requirant vanwege zijn medische status op last van de officier van justitie is heengezonden.
In het licht van het vorenstaande dient geconcludeerd te worden dat requirant gemotiveerd heeft aangevoerd, dan wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij detentieongeschikt is, althans en in ieder geval de noodzaak tot het verrichten van onderzoek naar de detentiegeschiktheid voldoende heeft onderbouwd. In zoverre is de beslissing van het Hof om, na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting, zonder dat er sprake is van een rapportage dan wel gewijzigde omstandigheden, het verzoek tot een onderzoek naar de detentiegeschiktheid af te wijzen onbegrijpelijk.
Hierbij is van belang dat het Hof niet educatief is onderlegd, en deswege niet (voldoende) deskundig is om een oordeel te kunnen vellen omtrent de detentiegeschiktheid van requirant.
In dit verband zij nog verwezen naar de conclusie van de A-G mr. Knigge, die in zijn conlusie4. het volgende overweegt:
- ‘21.
Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat de mening van een deskundige, in samenhang met een gevoerd verweer, de rechter kan nopen tot nadere motivering van de opgelegde straf. (6) Naar mijn mening kon het Hof, gelet op het voorgaande, niet zonder nadere motivering aan de ter zitting afgelegde deskundigenverklaring voorbijgaan, nu daaruit, anders dan waarvan het Hof lijkt uit te gaan, kan worden afgeleid dat de verdachte niet alleen met zelfmoord heeft gedreigd, maar tijdens zijn voorarrest ook daadwerkelijk serieus te nemen pogingen in die richting heeft ondernomen, en mede op grond daarvan wordt gesteld dat de verdachte detentieongeschikt is’.
Het komt erop neer dat het Hof zonder nadere motivering te dezer aanzien is voorbijgegaan aan de mededeling van de deskundige (lees: GGD-arts) dat requirant detentieongeschikt was. Van het Hof mocht in ieder geval verwacht worden dat zij ter zake zich nader zou uitlaten. Thans wordt zonder pardon een verklaring van een deskundige buiten spel gezet, hetgeen onbegrijpelijk is.
Het is op vorenstaande grond dat requirante tot cassatie de eer heeft te concluderen dat het Uw Raad moge behagen het arrest a quo te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad moge vermenen te behoren.
Utrecht, 3 oktober 2011
'twelk doende enz.,
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2011
HR 2 februari 2010, LJN BK5196
Proces-verbaal O1; Overzicht proces-verbaal, blz 16 van 195
Behorende bij arrest HR 20 februari 2007, LJN AZ2167; Hij verwijst op zijn beurt weer naar HR 1 januari 1982, NJ 1982, 507