Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2021, nr. 21-004253-19
ECLI:NL:GHARL:2021:2656
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-03-2021
- Zaaknummer
21-004253-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:2656, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:928, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren wegens ontvoering, diefstal, afpersing en poging tot afpersing. Het hof verwerpt het door de verdediging gevoerde bewijsverweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever en acht de door de verdachte gegeven verklaring niet geloofwaardig. Het hof komt tot een hogere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist, omdat deze straffen, naar het oordeel van het hof, gelet op het aandeel van verdachte in en de lange duur van de bewezen verklaarde feiten, onvoldoende recht doen aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004253-19
Uitspraak d.d.: 22 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 24 juli 2019 met parketnummer 16-035675-19 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats 1] (Marokko) op [geboortedag 1] 1987,
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 14 april 2020 en 8 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M. Broere, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 24 juli 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft aan de verdachte tevens een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid -inhoudende een locatie- en contactverbod- voor de duur van 5 jaren opgelegd. De straf en maatregel zijn opgelegd -kort samengevat en zakelijk weergegeven- wegens:
- -
het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1);
- -
afpersing in vereniging, meermalen gepleegd (feit 2);
- -
diefstal in vereniging door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd (feit 3); en
- -
poging tot afpersing in vereniging (feit 4).
De rechtbank heeft daarnaast de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter hoogte van € 38.558,66 toegewezen tot een bedrag van € 22.735,88, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 december 2018 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafbaarheid op de juiste wijze en op juiste gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis ten aanzien van die onderdelen daarom bevestigen, echter met een aanvullende overweging ten aanzien van het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde bewijsverweer.
Het hof komt voor zover het betreft de aan de verdachte opgelegde straf en de beoordeling van de door benadeelde partij [benadeelde 1] ingediende vordering tot schadevergoeding tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Aanvullende overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat (het) verdachte (is geweest die) de ten laste gelegde feiten mede heeft begaan en verdachte daarom moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever. Aangever heeft verklaard dat de man met het vuurwapen achter hem in de auto ging zitten, terwijl uit de camerabeelden juist blijkt dat er iemand naast aangever (die achter het stuur moest gaan zitten) op de bijrijdersstoel voorin is gaan zitten. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat aangever verdachte niet heeft herkend als een van de bij de ontvoering betrokken personen, terwijl aangever volgens zijn verklaring enkele uren met ‘man 1’ heeft doorgebracht en het gezicht van deze man niet bedekt was. Daarnaast is opmerkelijk dat getuige [getuige 1] , die
-zoals hij zelf heeft verklaard- een grote hoeveelheid medicijnen had ingenomen, wel heeft verklaard dat een man, die hij kent als [naam] of [naam] , samen met een Nederlandse man in zijn woning is geweest, maar kennelijk niet heeft gezien dat aangever -zoals aangever heeft verklaard- op dat moment was vastgebonden. Met betrekking tot het gebruikte telefoonnummer heeft de raadsman naar voren gebracht dat het feit dat verdachte het telefoonnummer eindigend op [nummer] in de ten laste gelegde periode heeft gebruikt, niet betekent dat hij (op dat moment) ook de (enige) gebruiker van dat telefoonnummer was. Dat verdachte geld van de rekeningen van de getuigen [familienaam] heeft afgehaald, is volgens de raadsman ten slotte onvoldoende voor de vaststelling dat verdachte (als ‘man 1’) bij de ten laste gelegde feiten betrokken is geweest.
Het door de verdediging gevoerde verweer geeft het hof geen aanleiding te oordelen dat de door de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden, bezien in het licht van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring zoals opgenomen in het vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt hiertoe in de eerste plaats dat de stelling van de raadsman, inhoudende dat uit de camerabeelden blijkt dat de man met het vuurwapen naast aangever op de bijrijdersstoel voorin in de auto is gaan zitten, onvoldoende steun vindt in het dossier. Uit de beschrijving van die beelden kan enkel worden opgemaakt dat het portier aan de bijrijderskant op enig moment wordt opengedaan en weer wordt dichtgeslagen en niet -zoals de verdediging hieruit afleidt- dat er een persoon de auto in is gestapt en naast aangever is gaan zitten.
Wat betreft de verklaring van getuige [getuige 1] overweegt het hof dat het feit dat deze getuige -naar eigen zeggen- veel medicatie had ingenomen en dat diens verklaring niet alle onderdelen van de verklaring van aangever benoemt, niet betekent dat hetgeen hij blijkens zijn verklaring (wel) heeft waargenomen niet juist is. De getuige verklaarde dat de Marokkaanse man die hij [naam] noemt en die hij herkent als hem een foto van verdachte wordt getoond, daar wel vaker kwam. Daar komt bij dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het telefoonnummer [nummer] dat bij verdachte in gebruik was in de nacht van 28 op
29 november 2018 een mastlocatie in de buurt van de woning van [getuige 1] heeft aangestraald en meermalen (kort) contact heeft gelegd met het telefoonnummer van [getuige 1] .
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de verklaring van aangever ook wat betreft het bezoek aan de woning van [getuige 1] onbetrouwbaar zou zijn, merkt het hof op dat de politie in staat is geweest aan de hand van de beschrijving van aangever de woning van [getuige 1] te traceren. De aangifte is daarmee op dit punt bevestigd.
Hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd geeft het hof aldus geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever te twijfelen. Dat aangever verdachte niet van een door de politie aan hem getoonde foto heeft herkend, maakt dit in het licht van voorgaande overwegingen, die de aangifte niet aantasten doch bevestigen, niet anders. Het hof merkt hierbij op dat -in tegenstelling tot hetgeen verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard- uit het dossier overigens ook niet blijkt dat aangever verdachte kende.
Ten aanzien van de door de verdediging gevoerde verweren met betrekking tot het gebruikte telefoonnummer [nummer] en de (door verdachte) van de rekeningen van getuigen [familienaam] opgenomen geldbedragen overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn telefoon en telefoonnummer [nummer] in de ten laste gelegde periode met regelmaat door anderen, waaronder medeverdachte [medeverdachte 1] , werden gebruikt. Verdachte heeft daarnaast verklaard dat hij door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is benaderd om een (ING-)bankrekening te regelen waar zij een bedrag van € 4.000,- of € 5.000,- en (daarna) een bedrag van € 8.000,- op konden storten. Verdachte zou hier een vergoeding voor krijgen en heeft daarom [getuige 2] en [getuige 3] benaderd. Dezen hebben de op hun rekeningen ontvangen bedragen vervolgens opgenomen en aan verdachte gegeven. Verdachte heeft de geldbedragen vervolgens aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gegeven.
Het hof acht de verklaring van verdachte op beide punten niet geloofwaardig. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verdachte deze verklaring pas in een zeer laat stadium van het strafproces heeft afgelegd en dat zij geen steun vindt in het dossier, met name ook niet in de door [medeverdachte 1] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring. Het hof acht het zeer onwaarschijnlijk dat de afpersers, die over een langere periode via de telefoon in verbinding stonden met hun slachtoffer, gebruik zouden maken van een telefoon die zij niet permanent ter beschikking zouden hebben.
Het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer wordt, gelet op al het voorgaande, verworpen.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Midden-Nederland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft daarnaast aan de verdachte een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende een locatie- en contactverbod, opgelegd voor de duur van 5 jaren. De rechtbank heeft deze maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden op te leggen en het vonnis van de rechtbank voor het overige te bevestigen.
De raadsman van verdachte heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte reeds geruime tijd en in een gesloten regime in detentie verblijft, dat verdachte gedurende zijn detentie vader is geworden en dat de IND verdachte (door deze strafzaak) mogelijk zijn verblijfsvergunning zal ontnemen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder, deels conform de rechtbank, het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan een ontvoering, waarbij gebruik is gemaakt van een vuurwapen. Aangever is door verdachte onder dreiging van dat vuurwapen gedwongen in een auto te stappen en is gedurende een aantal uren onvrijwillig in de macht van de verdachte en zijn medeverdachten geweest. Aangever wist gedurende die uren niet wat er met hem zou gebeuren, hetgeen zeer angstaanjagend geweest moet zijn, zeker gelet op de geuite bedreigingen en de aanwezigheid van het vuurwapen. Aangever is die nacht niet alleen in zijn vrijheid beperkt geweest, maar is tevens gedwongen om onder meer zijn pinpasjes af te geven met de daarbij behorende pincodes. Verdachte en zijn medeverdachten hebben hiermee € 1.500,- gepind. Daarnaast hebben verdachte en zijn medeverdachten aangever voor een bedrag van € 18.500,- afgeperst en daarna nog geprobeerd aangever af te persen voor een bedrag van € 8.000,-. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan vrijheidsberoving, afpersing, diefstal door middel van valse sleutels en een poging tot afpersing. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten een langdurige en ernstige psychische nasleep kunnen ondervinden. Dit blijkt ook uit de ter terechtzitting in eerste aanleg door het slachtoffer ingebrachte schriftelijke slachtofferverklaring.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dit zeer laffe, ontwrichtende en ernstige feiten zijn, die niet alleen voor de slachtoffers daarvan traumatisch zijn, maar ook gevoelens van onveiligheid en angst in de maatschappij veroorzaken. Verdachte heeft een grote rol gespeeld in het geheel. Al vanaf ten minste april 2018 kan verdachte in verband worden gebracht met het slachtoffer. Daarnaast is het verdachte geweest die met een vuurwapen naar het bedrijf van het slachtoffer is gegaan en het slachtoffer, onder dreiging van dit vuurwapen, heeft gedwongen naar Utrecht te rijden. Gedurende de lange bewezen verklaarde periode kan worden gesproken van een voortdurend delict: nadat verdachte de eerste betalingen had ontvangen bleef hij het slachtoffer manipuleren. Ook heeft verdachte de familie van het slachtoffer erbij betrokken om te proberen verdachte nog meer geld afhandig te maken en heeft hij ervoor gezorgd dat andere personen hun bankrekeningen beschikbaar stelden waarnaar het slachtoffer zijn geld moest overmaken.
Het hof houdt bij de strafoplegging in het nadeel van verdachte rekening met de inhoud van het uittreksel justitiële documentatie van 1 februari 2021, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke en andere ernstige feiten, waarbij aan hem (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen zijn opgelegd. Eerdere veroordelingen hebben verdachte er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof voorts acht geslagen op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Uit de wettelijke bepaling voor wederrechtelijke vrijheidsberoving, artikel 282, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, volgt een maximumstraf van acht jaren gevangenisstraf.
Voor de onderhavige feiten bestaan geen landelijke oriëntatiepunten inzake straftoemeting.
Tot slot merkt het hof op dat van de straf voldoende afschrikking uit moet gaan om verdachte(n) en anderen ervan te weerhouden dergelijke feiten te plegen.
Het voorgaande in acht nemend, en in het bijzonder gelet op het aandeel van verdachte in en de lange duur van de bewezen verklaarde feiten, is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf te laag en niet passend is. Ook de door de advocaat-generaal gevorderde straf doet, naar het oordeel van het hof, onvoldoende recht aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten. Het hof komt daarom tot een hogere strafoplegging dan is opgelegd en in hoger beroep is gevorderd.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren passend en geboden is.
Het hof acht het daarnaast, evenals de rechtbank, passend en geboden aan de verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Het hof neemt daarbij de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten in acht. Het hof zal aan verdachte opleggen een contactverbod met:
- -
[benadeelde 1] , geboren op [geboortedag 2] 1967 te [geboorteplaats 2] en
- -
[benadeelde 2] , geboren op [geboortedag 3] 1970 te [geboorteplaats 2]
en een locatieverbod voor:
- -
de wijk [wijk] te [plaats] , omdat in deze wijk de woning van aangever en zijn ouders is gelegen
- -
de wijk [wijk] te [plaats] , omdat in deze wijk de woning van de broer van aangever is gelegen en
- -
het industrieterrein [industrieterrein] te [plaats] , omdat daar het bedrijf van aangever is gelegen.
Met dit contact- en locatieverbod beoogt het hof dat aangever rust in zijn leven krijgt. Het verbod geldt voor de duur van vijf jaren. Voor iedere keer dat verdachte het verbod overtreedt, zal vervangende hechtenis van de hierna aan te geven duur worden opgelegd.
Anders dan de rechtbank en door de advocaat-generaal is gevorderd, zal het hof -in verband met de lange duur van de op te leggen gevangenisstraf- niet bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 38.558,66, bestaande uit € 28.558,66 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 22.735,88. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep bijgesteld tot een bedrag van € 28.196,03, nu tot op heden niet is gebleken dat de medische kosten ten bedrage van € 362,63 voor zijn rekening zijn gekomen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 22.091,83. Het hof overweegt hierbij het volgende.
Het hof zal het verzoek tot vergoeding van de gemaakte reiskosten (€ 272,43) en de gepinde bedragen (€ 20.377,60), evenals de rechtbank, toewijzen. Het hof zal daarnaast de post ‘diverse onkosten’ (€ 104,85), conform de rechtbank, toewijzen tot een bedrag van € 85,85.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de gevorderde vergoeding van de gemaakte kosten ter vervanging van de iPad van de benadeelde partij, wel kan worden toegewezen. Het hof overweegt hierbij dat is komen vast te staan dat de benadeelde partij zijn iPad aan verdachte en zijn mededaders heeft moeten afstaan en deze pas na enige tijd heeft teruggekregen. Het hof acht de door de benadeelde partij gegeven toelichting
-inhoudende dat er met de iPad was geknoeid en hij deze daarom niet meer durfde te gebruiken- alleszins redelijk en voorstelbaar en zal de gevorderde schade ad € 378,95 dan ook toewijzen.
Het hof zal daarnaast ook de gevorderde kosten voor de beveiliging van het bedrijf en de woning van de benadeelde partij toewijzen. Het hof overweegt dat uit de ter onderbouwing van de vordering overgelegde facturen volgt dat de benadeelde partij deze kosten
(€ 5.180,03 voor zijn bedrijf en € 1.182,17 voor zijn woning) heeft gemaakt gedurende de periode waarin de bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden, waardoor (wel degelijk) sprake is van een rechtstreeks verband tussen de bewezen verklaarde feiten en de geleden schade. Het hof zal deze kosten dan ook toewijzen tot een bedrag van € 6.362,20.
Het hof zal de gevorderde kosten met betrekking tot het onderhoud van de beveiliging niet-ontvankelijk verklaren. Deze kosten zijn onvoldoende onderbouwd en kunnen niet als rechtstreekse schade worden aangemerkt.
Het hof zal de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade ten slotte toewijzen tot een hoger bedrag dan de rechtbank de rechtbank heeft toegewezen. Het hof acht het, gelet op alle omstandigheden van het geval -zoals de aard en de ernst van de onrechtmatige gedragingen, de aard en de ernst van de gevolgen voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld billijk hebben geacht- billijk om de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 5.000,-.
Het hof zal de vordering, gelet op het voorgaande, toewijzen tot een bedrag van € 32.477,03, bestaande uit € 27.477,03 ter zake van materiële schade en € 5.000,- ter zake van immateriële schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn, met uitzondering van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde. Wat betreft artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht heeft het hof deze bepaling toegepast zoals deze thans luidt.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de aan verdachte opgelegde straf, van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en van de opgelegde maatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren zich niet zal ophouden:
- in de wijk [wijk] te [geboorteplaats 2] ;
- in de wijk [wijk] te [plaats] ;
- op het industrieterrein [industrieterrein] te [plaats] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 (zeven) dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met:
- [benadeelde 1] , geboren op [geboortedag 2] 1967 te [geboorteplaats 2] ;
- [benadeelde 2] , geboren op [geboortedag 3] 1970 te [plaats] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 (zeven) dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 32.477,03 (tweeëndertigduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en drie cent) bestaande uit
€ 27.477,03 (zevenentwintigduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en drie cent) materiële schade en € 5.000,-- (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 32.477,03 (tweeëndertigduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en drie cent) bestaande uit € 27.477,03 (zevenentwintigduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en drie cent) materiële schade en € 5.000,-- (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 197 (honderdzevenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 februari 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.E. van Wees, voorzitter,
mr. P.A.H. Lemaire en mr. J. Corthals, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier,
en op 22 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.