Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.2.5.2
2.2.5.2 Afbakening met onderschriften van de staatssecretaris bij uitspraken van de gerechtshoven
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS397311:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Ingevolge paragraaf 17, lid 1, Instructie Beroepschriften zendt de inspecteur indien hij van oordeel is dat een uitspraak van het hof schending van het recht inhoudt, dan wel dat is verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen, het afschrift van de uitspraak via zijn directeur aan het Ministerie van Financiën.
Een zelfde kwestie was aan de orde in HR 24 augustus 1995, nr. 30320, BNB 1995/297. In dit geval deed de belastingplichtige echter een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad overwoog dat het enkele niet opkomen door de belastingadministratie tegen een uitspraak van een gerechtshof, waarin het anders heeft geoordeeld dan het standpunt waarop de inspecteur zich had gesteld, daartoe niet voldoende is. In dit arrest oordeelt de rechter dus dat een hofuitspraak nog geen indicatie oplevert van een niet-gepubliceerd beleid van de inspecteur. Zie hierover verder 3.2.2 (het eerste criterium, in het bijzonder de kwestie van de bewijslast). In BNB 1994187, waarin het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, ging het om de vraag of het niet in cassatie gaan als een impliciete instemming van de staatssecretaris met de hofuitspraak en dus als een beleid kon worden gezien.
De uitspraak van het Hof Amsterdam na de verwijzing door de Hoge Raad is gepubliceerd in BNB 1985/120. Een ander voorbeeld is Hof ’s-Gravenhage 5 september 1990, nr. 3531/89-M-1, BNB 1992/50. In Hof ’s-Gravenhage 4 december 1986, nr. 1044/85-E-4, BNB 1988/46 was het Hof van mening dat aan de uitlatingen geen vertrouwen kon worden ontleend.
Punt 5.5. van de conclusie van A-G Van Soest bij HR 19 januari 1994, nr. 28646, BNB 1994/87.
Indien een belastingplichtige door het hof in het gelijk wordt gesteld, komt het geregeld voor dat de fiscus ervan afziet in cassatie te gaan. Het besluit daartoe kan afkomstig zijn van de inspecteur die de procedure voor het hof heeft ge- voerd, dan wel van de staatssecretaris, die, nadat de betrokken inspecteur hem heeft voorgesteld in cassatie te gaan, daarvan afziet.1 De redenen om niet in cassatie te gaan kunnen van verschillende aard zijn. Zo kan de uitspraak principieel juist worden geacht of in overeenstemming zijn met het gevoerde beleid. Ook kan het zijn dat de uitspraak te feitelijk van aard is zodat van cassatie geen succes is te verwachten. Tenslotte kan een rol spelen dat de voor cassatie benodigde feitelijke grondslag ontbreekt.2 Indien zo’n uitspraak vervolgens in de vakpers wordt gepubliceerd, rijst de vraag of een andere belastingplichtige aan die uitspraak het vertrouwen kan ontlenen dat de staatssecretaris een beleid terzake voert dat ook in zijn geval moet worden gehonoreerd. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Hiertegen verzet zich alleen al het gegeven dat, zoals gezegd, aan het niet in cassatie gaan verschillende redenen ten grondslag kunnen liggen. Aldus ook HR 19 januari 1994, nr. 28646, BNB 1994/87.
In HR 19 januari 1994, nr. 28646, BNB 1994/87, m.n. Van Dijck, beriep de belastingplichtige zich op de omstandigheid dat de staatssecretaris tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 19 maart 1981, nr. 3/81 M II, BNB 1982/139 geen beroep in cassatie had ingesteld. De Hoge Raad was met het hof van mening dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de staatssecretaris met betrekking tot de in het geding zijnde constructie een beleid heeft gevoerd.3
In sommige gevallen laat de staatssecretaris de publikatie vergezeld gaan van een onderschrift, waarin hij aangeeft waarom hij van het instellen van een beroep in cassatie heeft afgezien. Uit de publikatie van een dergelijk onderschrift mag worden afgeleid dat de staatssecretaris daarmee een grotere bekendheid wenst te geven aan zijn beweegredenen om van cassatie af te zien. In dergelijke gevallen is het goed denkbaar dat zo’n onderschrift, eventueel in samenhang met de uitspraak, uitlatingen bevat waaraan belastingplichtigen vertrouwen kunnen ontlenen voor hun eigen situatie. In HR 2 maart 1983, nr. 21662, BNB 1983/150 gaf de Hoge Raad aan dat een beroep op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de als onderschrift gepubliceerde brieven mogelijk is, omdat het ging om algemene, ter kennis van het publiek gekomen uitlatingen.
HR 2 maart 1983, nr. 21662, BNB 1983/150, m.n. Laeijendekker, betrof het geval van een waardering van een woonhuis voor de successiewet. De belastingplichtige woonde reeds jaren met zijn moeder en de erflater in het woonhuis van de erflater. Deze laatste was de zwager van de moeder van belastingplichtige. De belastingplichtige verkreeg de helft van de onverdeelde eigendom van de erflater. In de onderschriften gepubliceerd onder de hofuitspraken BNB 1966/246 en 1970/95 had de staatssecretaris meegedeeld van cassatie af te zien en in te kunnen stemmen met een soepele waardering voor naaste familieleden die in het woonhuis van de erflater blijven wonen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd door de Hoge Raad gehonoreerd. Daarbij overwoog de Hoge Raad: ‘dat immers de rechter, nu het hier om algemene, ter kennis van het publiek gekomen uitlatingen gaat, bij de uitlegging van die uitlatingen ervan behoort uit te gaan, dat belastingplichtigen deze hebben moeten begrijpen zoals zij naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze dienen te worden opgevat’.4
Ook in zijn conclusie bij HR 19 januari 1994, nr. 28646, BNB 1994/87 wijst A-G Van Soest erop dat onder omstandigheden de gepubliceerde motivering van een beslissing af te zien van een beroep in cassatie een beleidsregel kan inhouden.5 Indien daarbij tevens is voldaan aan de criteria die het Leidraadarrest dienaangaande stelt, is er ook sprake van recht in de zin van art. 99 RO.