ABRvS, 17-03-2010, nr. 200906257/1/H3
ECLI:NL:RVS:2010:BL7768
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-03-2010
- Zaaknummer
200906257/1/H3
- LJN
BL7768
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BL7768, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑03‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 17‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 februari 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan [wederpartij] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd en bepaald dat de kosten hiervan voor rekening van [wederpartij] komen.
Partij(en)
200906257/1/H3.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 juli 2009 in zaak nr. 08/702 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellante.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan [wederpartij] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd en bepaald dat de kosten hiervan voor rekening van [wederpartij] komen.
Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2009, verzonden op 6 juli 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. H.J. Griede, advocaat te Winschoten, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Dit besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Ingevolge het vierde lid legt het CBR, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van de betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, is, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid wordt, in afwijking van het eerste lid, ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de geschiktheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zo lang hij niet alsnog aan die verplichting heeft voldaan.
2.2.
Vaststaat dat het CBR het rijbewijs van [wederpartij], nadat hij de kosten van de hem opgelegde EMA niet had voldaan, bij besluit van 18 juni 2008 ongeldig heeft verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de EMA.
2.3.
Het CBR betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat [wederpartij] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, heeft miskend dat [wederpartij] met het beroep niet kan bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie geraakt. De rechtbank had het beroep volgens het CBR dan ook wegens het ontbreken van procesbelang bij [wederpartij] niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
2.4.
Tegen het besluit van 18 juni 2008 heeft [wederpartij] geen rechtsmiddel aangewend, waardoor het in rechte onaantastbaar is geworden. Aan het besluit van 18 juni 2008 komt de grondslag niet te ontvallen, indien het besluit van 25 juni 2008 wordt vernietigd en het besluit van 8 februari 2008 wordt herroepen. Het CBR betoogt terecht dat de overweging van de rechtbank, dat uit het gebrek aan medewerking aan de EMA niet geconcludeerd kan worden dat [wederpartij] ongeschikt zou zijn om deel te nemen aan het verkeer, en dat, indien er geen andere grond is om de intrekking van het rijbewijs te continueren, tot teruggave van het rijbewijs zal moeten worden overgegaan, onjuist is. Op grond van artikel 97, tweede lid, van het Reglement wordt immers gedurende een periode van drie jaren eerst tot teruggave van het rijbewijs overgegaan, indien [wederpartij] alsnog voldoet aan de verplichting zich aan de EMA te onderwerpen.
Ook anderszins kon [wederpartij] door het beroep niet in een gunstiger positie geraken. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat [wederpartij] belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 11 maart 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=34240">200804938/1a> en 13 februari 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=22287">200705006/1a>). Het betoog slaagt.
2.5.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van [wederpartij] alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 juli 2009 in zaak nr. 08/702;
- III.
verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
97-597.