In laatstgenoemd arrest ging het om vergelijkbare problematiek (begrip bestelauto en vlakke laadvloer) in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
Hof 's-Hertogenbosch, 26-02-2021, nr. 20/00388
ECLI:NL:GHSHE:2021:608
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-02-2021
- Zaaknummer
20/00388
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:608, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1337
- Vindplaatsen
NLF 2021/0602 met annotatie van
NTFR 2021/1254 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 26‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Door het verplaatsen van de dubbele passagiersstoel is de auto van belanghebbende door de inspecteur terecht aangemerkt als personenauto. Door die verplaatsing wordt niet langer voldaan aan de inrichtingseisen van een bestelauto. De naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting is terecht opgelegd. De boete wordt gelet op de omstandigheden van het geval gematigd tot 25%.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00388
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 3 maart 2020, nummer SGR 19/7577, in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur,
tegen de hierna vermelde aanslag en boetebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 6 juli 2017 tot en met 5 juli 2018 is opgelegd op 31 oktober 2018. Tevens is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 12 november 2018 bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft op 22 februari 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij hof Den Haag, dat op basis van de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten voor bodemzaken rijksbelastingen de zaak heeft verwezen naar dit hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een schrijven van de inspecteur van 29 oktober 2018 met daaraan gehecht een drietal pagina’s met voorlichtende informatie.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 januari 2021. Op deze zitting zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] . De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak en heeft twee werknemers in dienst. Zijn bedrijfsactiviteiten bestaan uit het stofferen van woningen en kantoren. Belanghebbende is ondernemer als bedoeld in artikel 24b, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (de Wet MRB) en was van 8 april 2014 tot en met 8 november 2018 houder van een auto van het merk Mercedes type 902.6.211 met kenteken [kenteken] (de auto).
2.2.
Belanghebbende heeft vanaf de datum van de tenaamstelling voor de auto motorrijtuigenbelasting voldaan naar het tarief van bestelauto’s zoals dat op grond van artikel 24b van de Wet MRB geldt voor ondernemers.
2.3.
Tijdens een controle op 19 april 2018 heeft een toezichtmedewerker van de Belastingdienst geconstateerd dat de dubbele passagiersstoel dwars achter de chauffeursstoel in de laadruimte van de auto was geplaatst. Volgens de inspecteur voldeed de auto daarmee niet langer aan de inrichtingseisen voor een bestelauto en daarom heeft hij een naheffingsaanslag van € 1.808 en een boete van € 1.808 opgelegd.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. heeft de inspecteur terecht de auto aangemerkt als een personenauto en derhalve terecht een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd, en, indien vraag I bevestigend dient te worden beantwoord,
II. heeft de inspecteur terecht een boete opgelegd en is de hoogte daarvan passend en geboden.
3.2.
De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en concludeert verder tot een boete van 25%. Belanghebbende beantwoordt genoemde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Juridische kader (wettekst 2018)
4.1.
Artikel 2 van de Wet MRB bepaalt, voor zover van belang:
‘In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
(…);
- b.
personenauto: een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;
- c.
bestelauto: een motorrijtuig op drie of meer wielen, niet zijnde een personenauto of een autobus, met een toegestane maximum massa van 3 500 kg of minder;
- d.
(…);’
4.2.
Artikel 3 van de Wet MRB bepaalt, voor zover van belang:
‘1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3 500 kg of minder met een laadruimte, zulks met uitzondering van een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die:
a. een lengte heeft van ten minste 200 cm en over ten minste 200 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm;
dan wel
(…)
(…)
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de wijze waarop de hoogte en de lengte van de laadruimte en van de cabine worden vastgesteld alsmede op welke wijze het verschil in hoogte tussen de cabine en de laadruimte wordt vastgesteld.
b. (…)’.
4.3.
In artikel 3, lid 1 en lid 12, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Uitv.reg. MRB) is bepaald:
‘1. De laadruimte voldoet aan de gestelde voorwaarden met betrekking tot de lengte en de hoogte indien deze in gesloten toestand een rechthoekig, rechtop geplaatst blok kan bevatten waarvan de lengte, de hoogte en de breedte ten minste gelijk zijn aan de in artikel 3 van de wet voor de desbetreffende laadruimte genoemde afmetingen, en waarvan de lengte-as evenwijdig is aan die van het desbetreffende motorrijtuig. Voor de toepassing van deze bepaling worden, indien de laadruimte niet van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand, de zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder in de achterste stand geplaatst. (…)
12. De laadruimte dient in haar geheel te zijn voorzien van een vaste, vlakke laadvloer. De laadvloer dient zoveel mogelijk rondom en op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie te zijn verbonden.’
4.4.
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Kaderbesluit MRB van 15 juni 2012, nr. BLKB/2012/942, Stcrt. 2012, 12746, in onderdeel 2.1 goedkeurend, tegemoetkomend, beleid geformuleerd (hierna: het besluit van 15 juni 2012) en daarmee de strenge voorwaarden die aan de vlakke laadvloer zijn gesteld, enigszins afgezwakt:
‘2.1 Vlakke laadvloer
De vlakke laadvloer moet over de gehele breedte en lengte van de laadruimte zijn aangebracht. Als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan is sprake van een personenauto. Dit vind ik niet in alle situaties gewenst.
Goedkeuring
Omdat niet in alle situaties aan deze voorwaarden kan worden voldaan, keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
- -
Eventuele wielkasten mogen in de laadvoer zijn aangebracht.
- -
Gordelbevestigingspunten mogen in de laadvloer zijn aangebracht.
- -
Enige profilering van de laadvloer, bijvoorbeeld ter vergroting van de stevigheid, is toegestaan.
- -
De omstandigheid dat bij sommige motorrijtuigen de motor dan wel de brandstoftank, onder (een deel van) de laadvloer is geplaatst, waardoor een hoogteverschil in de laadruimte ontstaat, brengt ‘niet mee dat de laadruimte niet in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer.
- -
Om in verband met noodzakelijk onderhoud, het onder de laadvloer gelegen motorserviceluik te kunnen bereiken, is het toegestaan dat de laadvloer van een bestelauto gedeeltelijk opklapbaar is.’
Vraag 1. Heeft de inspecteur de auto terecht aangemerkt als een personenauto?
4.5.
Belanghebbende heeft betoogd dat de verplaatsing van de dubbele passagiersstoel enkel heeft plaatsgevonden om zodoende meer lengte in de auto te creëren waardoor het mogelijk was om tapijtrollen van vier meter te vervoeren. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de totale laadruimte niet kleiner is geworden, dat ook achter de verplaatste dubbele passagiersstoel een vlakke laadvloer resteerde van ten minste 200 cm en het aantal te vervoeren personen door de verplaatsing van de dubbele passagiersstoel niet is toegenomen.
De inspecteur heeft onder meer betoogd dat door de verplaatsing van de passagiersstoel niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, letter a, van de Wet MRB.
4.6.
Uit het hierboven weergegeven juridische kader leidt het hof af dat stringente wettelijke vereisten worden gesteld aan de inrichting van een bestelauto. Het hof stelt vast dat indien de wettelijke vereisten worden toegepast op de auto, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de auto heeft te gelden als een personenauto. Immers, artikel 3, lid 1, aanhef, van de Wet MRB vereist dat, wil sprake zijn van een bestelauto, de laadruimte van de auto in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer, hetgeen wordt bevestigd door het bepaalde in artikel 3, lid 12, van de Uitv.reg. MRB. De laadruimte vangt aan, in een geval als het onderhavige waar een vaste wand ontbreekt, direct achter de zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder die in de achterste stand zijn geplaatst (artikel 3, lid 1, tweede volzin, Uitv.reg. MRB). Ten tijde van de controle op 19 april 2018 is vastgesteld dat de dubbele passagiersstoel in de laadruimte van de auto was geplaatst, als gevolg waarvan geen sprake is van een auto met een laadruimte die geheel voorzien is van een vlakke laadvloer. Van een van de uitzonderingen, genoemd in het besluit van 15 juni 2012, is evenmin sprake.
4.7.
Het hof is ervan overtuigd dat belanghebbende de dubbele passagiersstoel heeft verplaatst met het oog op een doelmatige bedrijfsvoering. Voorts is het hof ervan overtuigd dat belanghebbende niet bedoeld heeft de strenge inrichtingseisen, die ten doel hebben het voorkomen van oneigenlijk gebruik van de grijskentekenregeling, te omzeilen. Het hof ziet evenwel geen mogelijkheid om van de dwingendrechtelijke wettelijke bepaling af te wijken dat de laadruimte van de auto moet zijn voorzien van een geheel vlakke laadvloer. De rechter is namelijk niet bevoegd de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen. Gegeven de wettelijk verankerde inrichtingseisen die gelden voor een bestelauto ziet het hof voorts geen ruimte voor een afweging van de betrokken belangen. Het hof wijst erop dat ook de Hoge Raad tot dusverre geen ruimte aanwezig heeft geacht om af te wijken van de strenge regelgeving rondom de inrichtingseisen van de bestelauto. Zie in dit verband onder andere Hoge Raad 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6429 en Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL79651..
Dat de totale laadruimte niet kleiner is geworden, dat achter de dubbele passagiersstoel een vlakke laadvloer resteerde van ten minste 200 cm en dat het aantal te vervoeren personen niet is toegenomen, doet aan het vorenstaande niet af.
4.8.
Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord, hetgeen betekent dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
Vraag II. Heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een boete opgelegd?
4.9.
Op grond van artikel 37 van de Wet MRB in samenhang met artikel 67c van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd ter hoogte van 100% van de naheffingsaanslag. Van het opleggen van zo’n verzuimboete moet de inspecteur afzien bij afwezigheid van alle schuld (avas). Naar het oordeel van het hof is van avas geen sprake. Het is in kringen van ondernemers immers bekend dat een bestelauto (auto met ‘grijs kenteken’) aan een lager belastingtarief voor de motorrijtuigenbelasting is onderworpen dan een ‘normale’ personenauto. Ook mag als bekend worden verondersteld dat aan het lagere tarief voor bestelauto’s strenge voorwaarden zijn verbonden. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om, diepgaander dan hij kennelijk heeft gedaan, te onderzoeken wat de gevolgen zouden zijn van het wijzigen van de inrichtingseisen van zijn auto. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat uit informatie op de website van de Belastingdienst volgt dat op de vlakke laadvloer van een bestelauto geen zitplaatsen mogen worden geplaatst.
4.10.
Ter zitting heeft belanghebbende een schrijven van de inspecteur overgelegd van 29 oktober 2018 (hierna: de brief) waarin een verzoek van belanghebbende om zijn auto aan te merken als een personenauto wordt afgewezen. Volgens belanghebbende was aan de brief een drietal pagina’s gehecht met voorlichtende informatie op basis waarvan hij meent te kunnen concluderen dat zijn auto, ook na verplaatsing van de dubbele passagiersstoel, nog steeds kwalificeerde als een bestelauto.
Het hof stelt vast dat onderaan elke pagina met voorlichtende informatie is vermeld “http://www.belastingdienst.nl/wps/wem/connect/bldcontent/belastingdienst/prive/auto ... 7-3-2014”. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven de voorlichtende informatie niet te kunnen plaatsen bij de brief en wijst er op dat de bijlage kennelijk stamt uit 2014.
Het hof ziet geen aanleiding om op grond van de overgelegde informatie de boete te vernietigen of te verminderen, omdat onduidelijk is en blijft of er een verband is, en zo ja welk verband, tussen de brief en de voorlichtende informatie. Los daarvan, belanghebbende heeft de voorlichtende informatie, naar hij zelf ter zitting heeft verklaard, pas op of omstreeks 29 oktober 2018 ingezien, terwijl hij zich ten tijde van wijziging van de inrichting van de auto had moeten vergewissen van de mogelijke gevolgen.
4.11.
Over de hoogte van de boete oordeelt het hof als volgt. Als uitgangspunt heeft in dit soort gevallen te gelden, naar de bedoeling van de wetgever, dat een verzuimboete van 100% wordt opgelegd, gelijk de inspecteur ook heeft gedaan. Dat neemt evenwel niet weg dat het hof in het kader van de individuele straftoemeting gehouden is, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is.
4.12.
Ter zitting is nadrukkelijk stilgestaan bij mogelijke relevante omstandigheden die in het specifieke geval van belanghebbende aan de orde zijn. Daarbij zijn aan de orde gekomen de bijzonderheid van het onderhavige geval, te weten dat belanghebbende louter vanwege een doelmatige bedrijfsvoering de dubbele passagiersstoel verplaatst heeft en zich daarbij niet gerealiseerd heeft dat hij daarmee niet langer zou voldoen aan de inrichtingseisen die gelden voor een bestelauto, alsmede het feit dat belanghebbende gegeven de huidige situatie (corona) moeite heeft om het hoofd financieel boven water te houden.
4.13.
Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven bereid te zijn, rekening houdend met hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, de boete te matigen tot 25% van het bedrag van de naheffingsaanslag, derhalve de boete te beperken tot een bedrag van € 452.
Het hof acht een boete van € 452 passend en geboden.
4.14.
Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord. De door de inspecteur opgelegde boete dient te worden verminderd tot € 452.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur voor zover deze de boetebeschikking betreft vernietigen en de boete verminderen tot een bedrag van € 452. De naheffingsaanslag van € 1.808 blijft in stand.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, is voor het heffen van griffierecht van de inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof acht voor de hoger beroepsfase geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de inspecteur, maar alleen voor de boete;
- -
vermindert de boete tot een bedrag van € 452.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, M. Harthoorn, J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑02‑2021