Hof 's-Hertogenbosch, 18-01-2018, nr. 200.221.396, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:166
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-01-2018
- Zaaknummer
200.221.396_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:166, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑01‑2018; (Verzet)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 29 WGBZ/verzet/(hoogte) griffierecht inzake verzoek op grond van de Wet Bescherming Persoonsgegevens al dan niet in strijd met artikel 47, eerste alinea van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie/artikel 22 van de Richtlijn 95/46/EG (bescherming persoonsgegevens) Verwezen wordt naar ECLI:NL:GHSHE:363
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 januari 2018
Zaaknummer: 200.221.396/01
in de zaak ex artikel 29 WGBZ van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant] .
tegen
de Griffier van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
hierna te noemen: de Griffier.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 7 augustus 2017, is [appellant] in verzet gekomen tegen de beslissing van de Griffier tot heffing van het griffierecht in verband waarmee op 5 juli 2017 door de Griffier € 313,00 in rekening is gebracht. Verzocht wordt om geen griffierecht in rekening te brengen.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 10 november 2017, heeft de Griffier - zo begrijpt het hof - verzocht het verzet ongegrond te verklaren, althans zich gerefereerd aan het oordeel van het hof .
2. De beoordeling
2.1.
Verzet tegen de vaststelling van het griffierecht staat op grond van artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) open voor degene die het griffierecht heeft betaald. Uit het elektronisch systeem van het hof blijkt dat namens appellanten het griffierecht op 11 juli 2017 volledig is betaald. Het verzet, dat is ingesteld binnen één maand na betaling van de bijheffing, is derhalve ontvankelijk.
2.2.
Het hof overweegt als volgt.
2.3.
Het verzet van [appellant] tegen de heffing van het griffierecht berust op de juridische grondslag dat heffing van griffierecht in zaken die betrekking hebben op de Wet bescherming persoonsregistratie in strijd is met artikel 47, eerste alinea van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2.4.
De Griffier heeft zich ten aanzien van de vraag of heffing van griffierecht in deze zaak in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.5.
Met inachtneming van overwegingen van het Hof van Justitie in zaken die op een en ander zien (bijv. onlangs in HvJ EU 27 september 2017, C-73/16, ECLI:EU:C:2017:725), stelt het hof het volgende voorop. Artikel 22 van de richtlijn 95/46 verlangt uitdrukkelijk dat de lidstaten bepalen dat eenieder zich tot de rechter kan wenden wanneer de rechten die hem worden gegarandeerd door het op de betrokken verwerking van persoonsgegevens toepasselijke nationale recht wordt geschonden. Die richtlijn, die geen bepaling bevat die specifiek regelt onder welke voorwaarden dat beroep op de rechter kan worden gedaan, sluit op zichzelf niet uit dat in het nationale recht een griffierecht wordt geheven én dient te worden voldaan alvorens men zich daadwerkelijk tot de rechter kan wenden/van de betreffende beroepsmogelijkheid gebruik kan maken. Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is het aan de rechterlijke instanties van de lidstaten om de rechterlijke bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen te verzekeren en daarbij te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. Deze verplichting hangt samen met het recht dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest op grond waarvan eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Lidstaten moeten, wanneer zij de procedurele bepalingen vastleggen voor beroepen in rechte die worden ingesteld ter vrijwaring van de door richtlijn 95/46 toegekende rechten, de waarborgen van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte eerbiedigen. Het doeltreffendheidsbeginsel maakt dat de nationale procesregels de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. Het heffen van griffierecht is te zien als een financiële beperking van de toegang tot de rechter. Een dergelijke beperking is echter toegestaan, mits in ieder geval voldaan wordt aan een aantal vereisten, te weten dat de beperking bij wet wordt gesteld, dat de toegang tot de rechter niet in de kern wordt aangetast, dat sprake is van een legitiem doel en dat het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd (vgl artikel 52, lid 1 van het Handvest).
2.6.
Ten aanzien van de toetsing aan artikel 47 Handvest in deze zaak geldt het volgende.
Het hier relevante geheven griffierecht ten bedrage van € 313,00 is gebaseerd op de (nationale) wettelijke bepaling van artikel 3 lid 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken. De achtergrond van griffierechten betreft het algemeen belang, in die zin dat griffierechten de financiering van het rechterlijk systeem betreffen, hetgeen naar het oordeel van het hof (mits de hoogte van die griffierechten een hierna te bespreken toets kunnen doorstaan) een legitieme doelstelling inhoudt. Daarbij wordt opgemerkt dat van een kostendekkende maatregel geenszins sprake is, dat na betaling van het griffierecht (direct) toegang wordt verkregen tot gebruik van het rechtssysteem en dat griffierecht wordt geheven onafhankelijk van de duur van de procedure, het aantal proceshandelingen en de tijd die (onder meer) rechters aan de zaak moeten besteden. Dat het qua hoogte van het bedrag aan griffierecht slechts zou mogen gaan om een bedrag ‘van enkele tientjes’, zoals door [appellant] betoogd (beroepschrift onder 3.9.6), heeft [appellant] onvoldoende nader onderbouwd. Dat in de visie van het Hof van Justitie een kostenplafond van niet meer dan enkele tientallen euro’s al een obstakel kan vormen, is onvoldoende om het hof te doen aannemen dat dat hier, met betrekking tot onderhavige procedures inzake de Wet bescherming persoonsgegevens, het geval is. Met inachtneming van de in de jurisprudentie van het Hof van Justitie aangehaalde criteria voor afwegingen inzake de evenredigheid ten aanzien van de vereiste te maken kosten in verhouding tot de gewenste voorziening, oordeelt het hof dat een bedrag van € 313,00 niet buitensporig hoog noch bovenmatig of anderszins in het kader van een beoordeling in verband met artikel 47 Handvest té hoog wordt geacht. Naar het oordeel van het hof wordt door het heffen van een griffierecht van € 313,00 in onderhavig kader de uitoefening van de rechten door [appellant] niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt.
2.7.
Het verzoek van [appellant] om over onderhavige kwestie prejudiciële vragen te stellen wijst het hof af, nu ter beoordeling van de voorgelegde rechtsvraag naar het oordeel van het hof al voldoende jurisprudentie van het Hof van Justitie voorhanden is om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen. Het hof wijst er hierbij op dat het een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd is de relevantie van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van de te nemen beslissing te beoordelen.
2.8.
Al het bovenstaande leidt ertoe dat het hof het verzet ongegrond zal verklaren, nu naar het oordeel van het hof artikel 47 van het Handvest niet zodanig moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan onze nationale wettelijke bepalingen op grond waarvan een persoon, die beweert dat zijn door de richtlijn 95/46 gewaarborgde recht op bescherming van persoonsgegevens is geschonden, pas een beroep op de rechter kan doen (hier: verzet instellen) nadat hij eerst een griffierecht ten bedrage van € 313,00 heeft betaald.
2.9.
Het verzet zal derhalve ongegrond worden verklaard.
3. De beslissing
Het hof:
verklaart het verzet ongegrond.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven , L.Th.L.G. Pellis en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2018.