ABRvS, 21-01-2015, nr. 201402450/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:110
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-01-2015
- Zaaknummer
201402450/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:110, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑01‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag aan [appellante] over 2009 op € 248,00 vastgesteld en € 10.528,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
201402450/1/A2.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Westvoorne,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2014 in zaak nr. 13/2213 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag aan [appellante] over 2009 op € 248,00 vastgesteld en € 10.528,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.M. Hueting, advocaat te Rhoon, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gastouderopvang verstaan: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awir is de partner van de belanghebbende de meerderjarige die in het berekeningsjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met de meerderjarige belanghebbende en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen, hierna: BRP), met uitzondering van:
1˚ de bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belanghebbende;
2˚ de bloed- of aanverwant in de tweede graad van de zijlijn van de belanghebbende gedurende de periode dat de belanghebbende op hetzelfde woonadres als zijn ouder staat ingeschreven in de BRP.
2. Aan het besluit van 8 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat uit controle is gebleken dat in het jaar 2009 de gastouder [gastouder] tot en met 20 december woonachtig was op het adres van [appellante] en daarmee haar toeslagpartner was. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een toeslagpartner op grond van de Wko geen gastouder kan zijn.
3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij geen gezamenlijke huishouding met haar nichtje [gastouder] voerde. Het is aan [appellante] om aan te tonen dat zij met [gastouder], met wie zij in de BRP op hetzelfde adres stond ingeschreven, geen gezamenlijke huishouding voerde. Met hetgeen zij heeft gesteld, is zij daarin niet geslaagd. Zij heeft in de door haar overgelegde e-mail van 18 april 2014 verklaard dat [gastouder] en zij voor elkaar klaarstonden en elkaar hielpen. In dit verband heeft zij in diezelfde e-mail verklaard dat er gezamenlijk werd gegeten en is door haar gemachtigde ter zitting desgevraagd toegelicht dat zij doorgaans de boodschappen betaalde en voor hen beiden kookte, en dat [gastouder] zorgde voor de opvang van haar kinderen. Deze omstandigheden duiden erop dat zij met [gastouder] een gezamenlijke huishouding voerde. Dat [gastouder] - naar is gesteld - bij [appellante] is komen wonen omdat [gastouder] ruzie met haar moeder zou hebben gehad en de woning van haar moeder diende te verlaten, is hierbij niet van belang. Nu [gastouder] in de BRP op hetzelfde adres als [appellante] stond ingeschreven en moet worden aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [gastouder] terecht als toeslagpartner aangemerkt. Dientengevolge heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht tot de slotsom is gekomen dat [gastouder] om die reden geen gastouder in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wko kon zijn en [appellante] over de periode 1 januari tot en met 20 december 2009 geen recht had op kinderopvangtoeslag.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
85-705.