Hof Arnhem, 09-10-2012, nr. 200.091.612
ECLI:NL:GHARN:2012:BY0036
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
09-10-2012
- Zaaknummer
200.091.612
- LJN
BY0036
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BY0036, Uitspraak, Hof Arnhem, 09‑10‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Bewijslast koopovereenkomst. Geen reden voor omkering bewijslast, verzwaarde stelplicht in kader van betwisting of bewijsvermoeden. Omntoereikend bewijsaanbod in hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.091.612
(zaaknummer rechtbank 200045)
arrest van de eerste kamer van 9 oktober 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[[appellant]lant],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. V.M.J. Both,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aan[geïntimeerde]jkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.J.G. Olijslager.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 juli 2010 (comparitievonnis), 15 december 2010 (tussenvonnis) en 27 april 2011 (eindvonnis) die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 juli 2011,
- -
de memorie van grieven, met producties,
- -
de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het tussenvonnis van 15 december 2010.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 28.916,82, met rente en kosten. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij een container met tien partijen lamineerfolie aan [geïntimeerde] heeft verkocht en geleverd. [geïntimeerde] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Zij ontkent dat zij een koopovereen¬komst heeft gesloten met [appellant] of haar zustervennootschap, [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) en stelt dat zij de container slechts op verzoek van [belanghebbende] in opslag heeft genomen, in afwachting van verkoop door [belanghebbende]. De rechtbank heeft bij het tussenvonnis van 15 december 2010 [appellant] opgedragen te bewijzen dat zij een koopovereen¬komst heeft gesloten met [geïntimeerde] met betrekking tot de tien partijen lamineerfolie. [appellant] heeft, nadat de rechtbank haar verzoek om verlof voor tussentijds hoger beroep had afgewezen, de mogelijkheid van getuigenverhoor voorbij laten gaan en afgezien van het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor. De rechtbank heeft daarop in het eindvonnis van 27 april 2011 geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs en daarom de vorderingen van [appellant] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
4.2
[appellant] komt in hoger beroep op tegen zowel het tussenvonnis van 15 december 2010 als het eindvonnis van 27 april 2011. Zij klaagt daarbij in de eerste plaats over de wijze waarop de rechtbank de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. Verder voert zij aan dat de rechtbank haar ten onrechte het bewijs van de gestelde koopovereenkomst heeft opgedragen (grief I) en ten onrechte haar vorderingen heeft afgewezen (grief II).
4.3
Op de klacht over de gang van zaken in de procedure in eerste aanleg zal het hof niet afzonderlijk ingaan, nu deze op zichzelf niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Het hoger beroep strekt immers - binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep - tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij het hof acht zal slaan op al hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht.
4.4
Zoals hiervoor vermeld, baseert [appellant] haar vordering op de stelling dat zij de container met tien partijen laminaatfolie heeft verkocht en geleverd aan [geïntimeerde]. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt [appellant] aldus de bewijslast van deze stelling, nu zij zich op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten en rechten beroept. Anders dan [appellant] betoogt, houdt het standpunt van [geïntimeerde] dat zij de goederen niet heeft gekocht maar slechts voor [appellant] of [belanghebbende] in opslag heeft genomen, geen zelfstandig of bevrijdend verweer in (ten aanzien waarvan de bewijslast op [geïntimeerde] zou rusten), maar slechts een betwisting van de feiten die [appellant] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Daarbij geldt dat [geïntimeerde] niet de feiten behoeft te bewijzen die zij ter motivering van haar betwisting heeft gesteld. Het hof ziet ook geen reden voor een andere bewijslastverdeling op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals [appellant] subsidiair heeft voorgesteld. Mocht [appellant] gelijk hebben in haar betoog dat alles erop wijst dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten (op de vraag of dat het geval is, zal in het navolgende worden ingegaan), dan ligt het voor de hand om op grond daarvan het bewijs of een bewijs¬vermoeden aan te nemen, niet om de bewijslast om te keren. Andere argumenten voor een omkering van de bewijslast heeft [appellant] niet aangevoerd. Voor het standpunt dat in het kader van haar betwisting op [geïntimeerde] in elk geval een ‘verzwaarde stelplicht’ rust, ziet het hof verder ook geen grond. Het voorgaande betekent dat grief I faalt, voor zover deze klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het aan [appellant] is om te stellen en - bij gemoti¬veerde betwisting - te bewijzen dat [appellant] de goederen aan [geïntimeerde] heeft verkocht.
4.5
De vraag is vervolgens of [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde feiten voldoende heeft betwist en, zo ja, of er niettemin gronden zijn om het bewijs daarvan (al dan niet voorshands) geleverd te achten, zoals [appellant] meer subsidiair heeft bepleit.
4.6
[appellant] heeft haar stellingen als volgt toegelicht. [belanghebbende], haar zusterbedrijf, handelt in verpakkingsmaterialen, voornamelijk voor levensmiddelen. Van een van haar relaties kon Inpackt voordelig laminaat voor de grafische industrie inkopen. [belanghebbende] had daar zelf (nog) geen klanten voor en kwam - via de toen bij haar werkzame heer [werknemer] (verder: [werknemer]) - in contact met [geïntimeerde], die wel klanten heeft in de grafische industrie. De directeur/groot aandeelhouder van [belanghebbende], J. [appellant], heeft speciaal voor de handel in dit laminaat [appellant] (B.V.) opgericht. Aanvankelijk is door [belanghebbende] de onderhavige lamineerfolie aan [geïntimeerde] aangeboden. Later is deze handel door [appellant] overgenomen. [appellant] heeft deze lamineerfolie ook aan [geïntimeerde] geleverd en gefactureerd. Voor zover nodig heeft [belanghebbende] haar vorderingen op [geïntimeerde], mocht zij deze hebben, aan [appellant] gecedeerd. Ter onder¬bouwing van haar stelling dat zij de tien partijen laminaat¬folie, die bij [geïntimeerde] zijn afgeleverd, aan [geïntimeerde] heeft verkocht, heeft [appellant] de volgende stukken overgelegd:
e-mailberichten van [werknemer] aan [werknemer2] (directeur van [geïntimeerde]) van 13 en 31 maart 2009, een als bijlage bij laatstgenoemd e-mail¬bericht verzonden offerte (die volgens [appellant] eigenlijk een opdracht¬bevestiging is), order¬bevestigingen van 11 september 2009 gericht aan [geïntimeerde], een vrachtbrief van 2 oktober 2009 en twee facturen van [appellant] aan [geïntimeerde] van 5 oktober 2009. [appellant] merkt daarbij nog op dat [geïntimeerde] niet heeft gereageerd op de e-mail van 31 maart 2009, de goederen heeft behouden en pas bij faxbericht van 29 maart 2010, nadat [appellant] op betaling had aangedrongen, tegen de factuur heeft geprotesteerd.
4.7
[geïntimeerde] stelt daar het volgende tegenover. Zij voert een onderneming waarvan de activiteiten uitsluitend bestaan uit de import en distributie van warme drukfolie, koude drukfolie en daaraan gerelateerde producten. Met de in- en verkoop van lamineerfolie heeft zij zich nimmer beziggehouden en hierin is zij ook niet geïnteresseerd. Zij heeft dan ook nimmer enige partij lamineerfolie van [appellant] (of welke andere partij dan ook) gekocht.
Wel heeft zij in maart 2009 op initiatief van [belanghebbende] gesproken met [werknemer] en J. [appellant], toen beiden van [belanghebbende]. Zij wilden lamineerfolie in Nederland op de markt brengen en vroegen of [geïntimeerde] die folie voor [belanghebbende] wilde slitten en wikkelen (dat wil zeggen het opnieuw, maar in andere formaten of hoeveelheden op rollen wikkelen van de folie). [geïntimeerde] heeft hiervoor de machines in huis vanwege haar eigen handel in andersoortige folies. [geïntimeerde] heeft [belanghebbende] laten weten dat zij bereid was (tegen betaling) folies te slitten en wikkelen. [belanghebbende] trachtte [geïntimeerde] ook te interesseren voor de handel in de lamineer¬folie en zij vroeg of [geïntimeerde] klanten wist die wellicht geïnteresseerd waren in deze folie. Naar aanleiding van dat gesprek heeft [werknemer] per e-mail d.d. 31 maart 2009 een prijs¬indicatie c.q. offerte voor de lamineerfolies aan [geïntimeerde] gestuurd. Voor [geïntimeerde] was dit aanbod niet interessant. Zij heeft dan ook nimmer een bestelling hiervoor geplaatst.
Begin oktober 2009 is er wel een partij lamineerfolie bij het magazijn van [geïntimeerde] afgeleverd. Dit was vooraf door [werknemer] of J. [appellant] aangekondigd met het verzoek deze in opslag te nemen. [geïntimeerde] ging ervan uit dat zij opdracht zou krijgen deze partij voor [belanghebbende] te slitten en te wikkelen na verkoop van lamineerfolie door [belanghebbende] aan derden. [geïntimeerde] had dat eerder op verzoek van [belanghebbende] ook al met een testrol gedaan. [geïntimeerde] heeft geen enkele opdrachtbevestiging of factuur van [appellant] (of [belanghebbende]) ontvangen, noch enig ander signaal dat [appellant] of [belanghebbende] uitging van een koopovereenkomst. Toen [geïntimeerde] in maart 2010 een telefonisch verzoek tot betaling kreeg van de factuur voor de afgeleverde partij laminaat¬folie, heeft [geïntimeerde] direct per telefax kenbaar gemaakt dat dit niet was overeengekomen en dat zij de lamineerfolie enkel in opslag had in afwachting van verkoop door [belanghebbende] aan derden. Dat [geïntimeerde] het bestaan van een koopovereenkomst niet eerder heeft betwist, is simpelweg omdat [geïntimeerde] ook niet eerder was geconfronteerd met de door [belanghebbende] of [appellant] gepretendeerde vordering, aldus [geïntimeerde].
4.8
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met het voorgaande de stellingen van [appellant] voldoende gemotiveerd betwist. Haar lezing biedt een niet op voorhand onwaar¬schijnlijke verklaring voor de e-mailberichten en de prijsopgave die [belanghebbende] in maart 2009 aan haar zond en het feit dat [geïntimeerde] daarop niet heeft gereageerd. [geïntimeerde] wijst er daarbij terecht op dat het e-mailbericht en de offerte van 31 maart 2009 geen duidelijke opdracht¬bevestiging inhouden. In het e-mailbericht schrijft [werknemer], onder verwijzing naar een gesprek dat hij en J. [appellant] eerder die dag met Van Meegen hadden gehad, dat hij het genoegen had “middels bijgevoegde offerte de afgesproken prijzen en leverings¬condities te bevestigen”. In de offerte staat dat [werknemer] het genoegen had “onderstaand de besproken lamineerfolies conform afspraak aan te bieden.” De offerte bevat de prijzen voor twee typen lamineer¬folie en betalingscondities, met de opmerking dat de maatvoering en levertijd nog waren overeen te komen. Dat [geïntimeerde] (toen al) een concrete bestelling had gedaan, kan uit deze stukken niet worden afgeleid. Uit het enkele feit dat [geïntimeerde] niet op de offerte reageerde, kan ook niet de conclusie worden getrokken dat [geïntimeerde] een aanbod van [belanghebbende]/[appellant] tot levering van de onderhavige partijen lamineerfolie heeft aanvaard. Het feit dat de door [appellant] overgelegde order¬bevestigingen en facturen aan het juiste adres van [geïntimeerde] zijn gericht, is verder onvoldoende om - ondanks de betwisting door [geïntimeerde] - aan te nemen dat deze stukken [geïntimeerde] hebben bereikt. Uit het faxbericht van Van Meegen van 29 maart 2010 kan ook niet zonder meer worden opgemaakt dat [geïntimeerde] (één van) de facturen eerder had ontvangen. Blijkens de inhoud van dit faxbericht reageerde Van Meegen immers slechts op een telefonisch verzoek om betaling van de kant van [belanghebbende], waarbij aan de bedoelde factuur was gerefereerd. Het feit dat [geïntimeerde] de goederen op 2 oktober 2009 in ontvangst heeft genomen en pas in maart 2010 tegen een factuur heeft geprotesteerd, behoeft er dus niet op te wijzen dat [geïntimeerde] de goederen had gekocht.
4.9
Ten bewijze van haar stellingen heeft [appellant] zich, naast de hiervoor besproken stukken, nog beroepen op een schriftelijke verklaring van H. de Vos (overgelegd als productie 7 bij memorie van grieven en eerder ook al als productie 17 in eerste aanleg). De Vos verklaart hierin dat hij getuige is geweest van diverse gesprekken tussen J. [appellant] en [werknemer] over dit onderwerp. De Vos kan zich goed herinneren dat zowel J. [appellant] als [werknemer] op kantoor waren en spraken over de veelbelovende verkoop van folies aan [geïntimeerde] en andere soortgelijke bedrijven. J. [appellant] gaf in het gesprek aan dat deze verkopen zouden worden ondergebracht in een nieuw te vormen onderneming, waarin J. [appellant] zijn activiteiten zou voortzetten na de overname van [belanghebbende] door [werknemer]. [werknemer] gaf daarbij te kennen dat hij graag in deze handel wilde deelnemen, omdat hij J. [appellant] en [geïntimeerde] met elkaar in contact had gebracht en hij dit zakelijk potentieel als zijn kindje zag. De Vos heeft later de door [werknemer] verzonden en ontvangen e-mailberichten doorzocht en vond toen het e-mailbericht van 31 maart 2009 met de offerte voor folies als bijlage. De Vos noemt verder nog een e-mailbericht, ontvangen op 20 april 2009 van K. Baars van het bedrijf Rotra, waaruit blijkt dat [werknemer] zich ook met het transport van de folie van India naar Nederland heeft bemoeid.
4.10
[geïntimeerde] wijst er naar het oordeel van het hof terecht op dat voormelde verklaring van De Vos slechts betrekking heeft op gesprekken tussen [werknemer] en J. [appellant], toen nog beiden van [belanghebbende], waar [geïntimeerde] buiten stond. Blijkens de verklaring gingen die gesprekken bovendien slechts over de mogelijkheden die [werknemer] en J. [appellant] zagen in de verkoop van folies aan [geïntimeerde] en soortgelijke bedrijven. Bewijs dat [geïntimeerde] de onderhavige partijen laminaatfolie heeft gekocht, kan daaraan niet worden ontleend. Datzelfde geldt voor het in de verklaring genoemde feit dat [werknemer] zich heeft bemoeid met het transport.
4.11
Tegenover de door [appellant] overgelegde bewijsstukken heeft [geïntimeerde] een schriftelijke verklaring van [werknemer] ingebracht, waarin de lezing van [geïntimeerde] wordt bevestigd (productie 2 bij conclusie van antwoord). [appellant] stelt weliswaar dat [werknemer] een rancuneuze ex-werknemer van [belanghebbende] en een vriendje van Van Meegen is, maar dit maakt nog niet dat aan zijn verklaring bij voorbaat geen enkele betekenis kan worden gehecht.
4.12
Gelet op dit alles ziet het hof geen grond om een bewijs¬vermoeden aan te nemen, in die zin dat voorshands van de juistheid van de stellingen van [appellant] wordt uitgegaan. Het betoog van [appellant] dat de lezing van [geïntimeerde] onaan¬nemelijk is, omdat [appellant] zelf zo nodig voldoende opslagruimte heeft en ook nabij haar vestigingsplaats [woonplaats] folie kan laten slitten en snijden, is onvol¬doende om daarover anders te oordelen. Grief I slaagt dus evenmin, voor zover daarmee wordt betoogd dat de rechtbank van een dergelijk bewijs¬vermoeden had moeten uitgaan.
4.13
Het voorgaande betekent dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], nog steeds aan [appellant] is om de door haar gestelde koopovereenkomst te bewijzen. Ook voor zover grief I is gericht tegen de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht, faalt deze dus.
4.14
[appellant] heeft in hoger beroep aangeboden te bewijzen dat zij zo nodig folie kan laten slitten en snijden nabij haar vestigingsplaats en dat zij over een grote opslagruimte in [woonplaats] beschikt. Naar het oordeel van het hof leidt dit echter, ook als die stellingen juist zijn, niet tot het bewijs van de gestelde koopovereenkomst. Aan dit bewijsaanbod gaat het hof daarom als niet ter zake dienende voorbij. Verder heeft [appellant] aangeboden De Vos als getuige te doen horen. Dat aanbod wordt echter gepasseerd, nu [appellant] al een schriftelijke verklaring van De Vos heeft overgelegd en [appellant] niet heeft aangegeven in hoeverre deze getuige meer of anders zou kunnen verklaren dan hij al heeft gedaan ([appellant] heeft slechts opgemerkt dat De Vos bereid is zijn verklaring als getuige te bevestigen). Ander bewijs heeft [appellant] in hoger beroep niet aangeboden. Het hof merkt daarbij nog op dat [appellant] - ook in hoger beroep - niet concreet heeft aangegeven hoe en wanneer de gestelde koopovereenkomst met betrekking tot de onderhavige partijen laminaatfolie volgens haar is tot stand gekomen, noch een daarop toegespitst bewijsaanbod heeft gedaan. Om deze reden ziet het hof ook geen reden om [appellant] ambtshalve getuigenbewijs op te dragen. Dit alles betekent dat de juistheid van de stellingen van [appellant] ook in hoger beroep niet is komen vast te staan.
Ook grief II faalt derhalve.
5. Slotsom
5.1
De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 1.769,- voor verschotten (griffierecht) en € 1.158,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief III).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 15 december 2010 en 27 april 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.769,- voor verschotten en op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H. Wammes en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2012.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.091.612
(zaaknummer rechtbank 200045)
arrest van de eerste kamer van 9 oktober 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[[appellant]lant],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. V.M.J. Both,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aan[geïntimeerde]jkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.J.G. Olijslager.
- 1.
Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 juli 2010 (comparitievonnis), 15 december 2010 (tussenvonnis) en 27 april 2011 (eindvonnis) die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.
- 2.
Het geding in hoger beroep
- 2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 juli 2011,
- -
de memorie van grieven, met producties,
- -
de memorie van antwoord.
- 2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
- 3.
De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het tussenvonnis van 15 december 2010.
- 4.
De motivering van de beslissing in hoger beroep
- 4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 28.916,82, met rente en kosten. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij een container met tien partijen lamineerfolie aan [geïntimeerde] heeft verkocht en geleverd. [geïntimeerde] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Zij ontkent dat zij een koopovereen¬komst heeft gesloten met [appellant] of haar zustervennootschap, [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) en stelt dat zij de container slechts op verzoek van [belanghebbende] in opslag heeft genomen, in afwachting van verkoop door [belanghebbende]. De rechtbank heeft bij het tussenvonnis van 15 december 2010 [appellant] opgedragen te bewijzen dat zij een koopovereen¬komst heeft gesloten met [geïntimeerde] met betrekking tot de tien partijen lamineerfolie. [appellant] heeft, nadat de rechtbank haar verzoek om verlof voor tussentijds hoger beroep had afgewezen, de mogelijkheid van getuigenverhoor voorbij laten gaan en afgezien van het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor. De rechtbank heeft daarop in het eindvonnis van 27 april 2011 geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs en daarom de vorderingen van [appellant] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
- 4.2.
[appellant] komt in hoger beroep op tegen zowel het tussenvonnis van 15 december 2010 als het eindvonnis van 27 april 2011. Zij klaagt daarbij in de eerste plaats over de wijze waarop de rechtbank de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. Verder voert zij aan dat de rechtbank haar ten onrechte het bewijs van de gestelde koopovereenkomst heeft opgedragen (grief I) en ten onrechte haar vorderingen heeft afgewezen (grief II).
- 4.3.
Op de klacht over de gang van zaken in de procedure in eerste aanleg zal het hof niet afzonderlijk ingaan, nu deze op zichzelf niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Het hoger beroep strekt immers - binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep - tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij het hof acht zal slaan op al hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht.
- 4.4.
Zoals hiervoor vermeld, baseert [appellant] haar vordering op de stelling dat zij de container met tien partijen laminaatfolie heeft verkocht en geleverd aan [geïntimeerde]. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt [appellant] aldus de bewijslast van deze stelling, nu zij zich op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten en rechten beroept. Anders dan [appellant] betoogt, houdt het standpunt van [geïntimeerde] dat zij de goederen niet heeft gekocht maar slechts voor [appellant] of [belanghebbende] in opslag heeft genomen, geen zelfstandig of bevrijdend verweer in (ten aanzien waarvan de bewijslast op [geïntimeerde] zou rusten), maar slechts een betwisting van de feiten die [appellant] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Daarbij geldt dat [geïntimeerde] niet de feiten behoeft te bewijzen die zij ter motivering van haar betwisting heeft gesteld. Het hof ziet ook geen reden voor een andere bewijslastverdeling op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals [appellant] subsidiair heeft voorgesteld. Mocht [appellant] gelijk hebben in haar betoog dat alles erop wijst dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten (op de vraag of dat het geval is, zal in het navolgende worden ingegaan), dan ligt het voor de hand om op grond daarvan het bewijs of een bewijs¬vermoeden aan te nemen, niet om de bewijslast om te keren. Andere argumenten voor een omkering van de bewijslast heeft [appellant] niet aangevoerd. Voor het standpunt dat in het kader van haar betwisting op [geïntimeerde] in elk geval een ‘verzwaarde stelplicht’ rust, ziet het hof verder ook geen grond. Het voorgaande betekent dat grief I faalt, voor zover deze klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het aan [appellant] is om te stellen en - bij gemoti¬veerde betwisting - te bewijzen dat [appellant] de goederen aan [geïntimeerde] heeft verkocht.
- 4.5.
De vraag is vervolgens of [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde feiten voldoende heeft betwist en, zo ja, of er niettemin gronden zijn om het bewijs daarvan (al dan niet voorshands) geleverd te achten, zoals [appellant] meer subsidiair heeft bepleit.
- 4.6.
[appellant] heeft haar stellingen als volgt toegelicht. [belanghebbende], haar zusterbedrijf, handelt in verpakkingsmaterialen, voornamelijk voor levensmiddelen. Van een van haar relaties kon Inpackt voordelig laminaat voor de grafische industrie inkopen. [belanghebbende] had daar zelf (nog) geen klanten voor en kwam - via de toen bij haar werkzame heer [werknemer] (verder: [werknemer]) - in contact met [geïntimeerde], die wel klanten heeft in de grafische industrie. De directeur/groot aandeelhouder van [belanghebbende], J. [appellant], heeft speciaal voor de handel in dit laminaat [appellant] (B.V.) opgericht. Aanvankelijk is door [belanghebbende] de onderhavige lamineerfolie aan [geïntimeerde] aangeboden. Later is deze handel door [appellant] overgenomen. [appellant] heeft deze lamineerfolie ook aan [geïntimeerde] geleverd en gefactureerd. Voor zover nodig heeft [belanghebbende] haar vorderingen op [geïntimeerde], mocht zij deze hebben, aan [appellant] gecedeerd. Ter onder¬bouwing van haar stelling dat zij de tien partijen laminaat¬folie, die bij [geïntimeerde] zijn afgeleverd, aan [geïntimeerde] heeft verkocht, heeft [appellant] de volgende stukken overgelegd:
e-mailberichten van [werknemer] aan [werknemer2] (directeur van [geïntimeerde]) van 13 en 31 maart 2009, een als bijlage bij laatstgenoemd e-mail¬bericht verzonden offerte (die volgens [appellant] eigenlijk een opdracht¬bevestiging is), order¬bevestigingen van 11 september 2009 gericht aan [geïntimeerde], een vrachtbrief van 2 oktober 2009 en twee facturen van [appellant] aan [geïntimeerde] van 5 oktober 2009. [appellant] merkt daarbij nog op dat [geïntimeerde] niet heeft gereageerd op de e-mail van 31 maart 2009, de goederen heeft behouden en pas bij faxbericht van 29 maart 2010, nadat [appellant] op betaling had aangedrongen, tegen de factuur heeft geprotesteerd.
- 4.7.
[geïntimeerde] stelt daar het volgende tegenover. Zij voert een onderneming waarvan de activiteiten uitsluitend bestaan uit de import en distributie van warme drukfolie, koude drukfolie en daaraan gerelateerde producten. Met de in- en verkoop van lamineerfolie heeft zij zich nimmer beziggehouden en hierin is zij ook niet geïnteresseerd. Zij heeft dan ook nimmer enige partij lamineerfolie van [appellant] (of welke andere partij dan ook) gekocht.
Wel heeft zij in maart 2009 op initiatief van [belanghebbende] gesproken met [werknemer] en J. [appellant], toen beiden van [belanghebbende]. Zij wilden lamineerfolie in Nederland op de markt brengen en vroegen of [geïntimeerde] die folie voor [belanghebbende] wilde slitten en wikkelen (dat wil zeggen het opnieuw, maar in andere formaten of hoeveelheden op rollen wikkelen van de folie). [geïntimeerde] heeft hiervoor de machines in huis vanwege haar eigen handel in andersoortige folies. [geïntimeerde] heeft [belanghebbende] laten weten dat zij bereid was (tegen betaling) folies te slitten en wikkelen. [belanghebbende] trachtte [geïntimeerde] ook te interesseren voor de handel in de lamineer¬folie en zij vroeg of [geïntimeerde] klanten wist die wellicht geïnteresseerd waren in deze folie. Naar aanleiding van dat gesprek heeft [werknemer] per e-mail d.d. 31 maart 2009 een prijs¬indicatie c.q. offerte voor de lamineerfolies aan [geïntimeerde] gestuurd. Voor [geïntimeerde] was dit aanbod niet interessant. Zij heeft dan ook nimmer een bestelling hiervoor geplaatst.
Begin oktober 2009 is er wel een partij lamineerfolie bij het magazijn van [geïntimeerde] afgeleverd. Dit was vooraf door [werknemer] of J. [appellant] aangekondigd met het verzoek deze in opslag te nemen. [geïntimeerde] ging ervan uit dat zij opdracht zou krijgen deze partij voor [belanghebbende] te slitten en te wikkelen na verkoop van lamineerfolie door [belanghebbende] aan derden. [geïntimeerde] had dat eerder op verzoek van [belanghebbende] ook al met een testrol gedaan. [geïntimeerde] heeft geen enkele opdrachtbevestiging of factuur van [appellant] (of [belanghebbende]) ontvangen, noch enig ander signaal dat [appellant] of [belanghebbende] uitging van een koopovereenkomst. Toen [geïntimeerde] in maart 2010 een telefonisch verzoek tot betaling kreeg van de factuur voor de afgeleverde partij laminaat¬folie, heeft [geïntimeerde] direct per telefax kenbaar gemaakt dat dit niet was overeengekomen en dat zij de lamineerfolie enkel in opslag had in afwachting van verkoop door [belanghebbende] aan derden. Dat [geïntimeerde] het bestaan van een koopovereenkomst niet eerder heeft betwist, is simpelweg omdat [geïntimeerde] ook niet eerder was geconfronteerd met de door [belanghebbende] of [appellant] gepretendeerde vordering, aldus [geïntimeerde].
- 4.8.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met het voorgaande de stellingen van [appellant] voldoende gemotiveerd betwist. Haar lezing biedt een niet op voorhand onwaar¬schijnlijke verklaring voor de e-mailberichten en de prijsopgave die [belanghebbende] in maart 2009 aan haar zond en het feit dat [geïntimeerde] daarop niet heeft gereageerd. [geïntimeerde] wijst er daarbij terecht op dat het e-mailbericht en de offerte van 31 maart 2009 geen duidelijke opdracht¬bevestiging inhouden. In het e-mailbericht schrijft [werknemer], onder verwijzing naar een gesprek dat hij en J. [appellant] eerder die dag met Van Meegen hadden gehad, dat hij het genoegen had “middels bijgevoegde offerte de afgesproken prijzen en leverings¬condities te bevestigen”. In de offerte staat dat [werknemer] het genoegen had “onderstaand de besproken lamineerfolies conform afspraak aan te bieden.” De offerte bevat de prijzen voor twee typen lamineer¬folie en betalingscondities, met de opmerking dat de maatvoering en levertijd nog waren overeen te komen. Dat [geïntimeerde] (toen al) een concrete bestelling had gedaan, kan uit deze stukken niet worden afgeleid. Uit het enkele feit dat [geïntimeerde] niet op de offerte reageerde, kan ook niet de conclusie worden getrokken dat [geïntimeerde] een aanbod van [belanghebbende]/[appellant] tot levering van de onderhavige partijen lamineerfolie heeft aanvaard. Het feit dat de door [appellant] overgelegde order¬bevestigingen en facturen aan het juiste adres van [geïntimeerde] zijn gericht, is verder onvoldoende om - ondanks de betwisting door [geïntimeerde] - aan te nemen dat deze stukken [geïntimeerde] hebben bereikt. Uit het faxbericht van Van Meegen van 29 maart 2010 kan ook niet zonder meer worden opgemaakt dat [geïntimeerde] (één van) de facturen eerder had ontvangen. Blijkens de inhoud van dit faxbericht reageerde Van Meegen immers slechts op een telefonisch verzoek om betaling van de kant van [belanghebbende], waarbij aan de bedoelde factuur was gerefereerd. Het feit dat [geïntimeerde] de goederen op 2 oktober 2009 in ontvangst heeft genomen en pas in maart 2010 tegen een factuur heeft geprotesteerd, behoeft er dus niet op te wijzen dat [geïntimeerde] de goederen had gekocht.
- 4.9.
Ten bewijze van haar stellingen heeft [appellant] zich, naast de hiervoor besproken stukken, nog beroepen op een schriftelijke verklaring van H. de Vos (overgelegd als productie 7 bij memorie van grieven en eerder ook al als productie 17 in eerste aanleg). De Vos verklaart hierin dat hij getuige is geweest van diverse gesprekken tussen J. [appellant] en [werknemer] over dit onderwerp. De Vos kan zich goed herinneren dat zowel J. [appellant] als [werknemer] op kantoor waren en spraken over de veelbelovende verkoop van folies aan [geïntimeerde] en andere soortgelijke bedrijven. J. [appellant] gaf in het gesprek aan dat deze verkopen zouden worden ondergebracht in een nieuw te vormen onderneming, waarin J. [appellant] zijn activiteiten zou voortzetten na de overname van [belanghebbende] door [werknemer]. [werknemer] gaf daarbij te kennen dat hij graag in deze handel wilde deelnemen, omdat hij J. [appellant] en [geïntimeerde] met elkaar in contact had gebracht en hij dit zakelijk potentieel als zijn kindje zag. De Vos heeft later de door [werknemer] verzonden en ontvangen e-mailberichten doorzocht en vond toen het e-mailbericht van 31 maart 2009 met de offerte voor folies als bijlage. De Vos noemt verder nog een e-mailbericht, ontvangen op 20 april 2009 van K. Baars van het bedrijf Rotra, waaruit blijkt dat [werknemer] zich ook met het transport van de folie van India naar Nederland heeft bemoeid.
- 4.10.
[geïntimeerde] wijst er naar het oordeel van het hof terecht op dat voormelde verklaring van De Vos slechts betrekking heeft op gesprekken tussen [werknemer] en J. [appellant], toen nog beiden van [belanghebbende], waar [geïntimeerde] buiten stond. Blijkens de verklaring gingen die gesprekken bovendien slechts over de mogelijkheden die [werknemer] en J. [appellant] zagen in de verkoop van folies aan [geïntimeerde] en soortgelijke bedrijven. Bewijs dat [geïntimeerde] de onderhavige partijen laminaatfolie heeft gekocht, kan daaraan niet worden ontleend. Datzelfde geldt voor het in de verklaring genoemde feit dat [werknemer] zich heeft bemoeid met het transport.
- 4.11.
Tegenover de door [appellant] overgelegde bewijsstukken heeft [geïntimeerde] een schriftelijke verklaring van [werknemer] ingebracht, waarin de lezing van [geïntimeerde] wordt bevestigd (productie 2 bij conclusie van antwoord). [appellant] stelt weliswaar dat [werknemer] een rancuneuze ex-werknemer van [belanghebbende] en een vriendje van Van Meegen is, maar dit maakt nog niet dat aan zijn verklaring bij voorbaat geen enkele betekenis kan worden gehecht.
- 4.12.
Gelet op dit alles ziet het hof geen grond om een bewijs¬vermoeden aan te nemen, in die zin dat voorshands van de juistheid van de stellingen van [appellant] wordt uitgegaan. Het betoog van [appellant] dat de lezing van [geïntimeerde] onaan¬nemelijk is, omdat [appellant] zelf zo nodig voldoende opslagruimte heeft en ook nabij haar vestigingsplaats [woonplaats] folie kan laten slitten en snijden, is onvol¬doende om daarover anders te oordelen. Grief I slaagt dus evenmin, voor zover daarmee wordt betoogd dat de rechtbank van een dergelijk bewijs¬vermoeden had moeten uitgaan.
- 4.13.
Het voorgaande betekent dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], nog steeds aan [appellant] is om de door haar gestelde koopovereenkomst te bewijzen. Ook voor zover grief I is gericht tegen de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht, faalt deze dus.
- 4.14.
[appellant] heeft in hoger beroep aangeboden te bewijzen dat zij zo nodig folie kan laten slitten en snijden nabij haar vestigingsplaats en dat zij over een grote opslagruimte in [woonplaats] beschikt. Naar het oordeel van het hof leidt dit echter, ook als die stellingen juist zijn, niet tot het bewijs van de gestelde koopovereenkomst. Aan dit bewijsaanbod gaat het hof daarom als niet ter zake dienende voorbij. Verder heeft [appellant] aangeboden De Vos als getuige te doen horen. Dat aanbod wordt echter gepasseerd, nu [appellant] al een schriftelijke verklaring van De Vos heeft overgelegd en [appellant] niet heeft aangegeven in hoeverre deze getuige meer of anders zou kunnen verklaren dan hij al heeft gedaan ([appellant] heeft slechts opgemerkt dat De Vos bereid is zijn verklaring als getuige te bevestigen). Ander bewijs heeft [appellant] in hoger beroep niet aangeboden. Het hof merkt daarbij nog op dat [appellant] - ook in hoger beroep - niet concreet heeft aangegeven hoe en wanneer de gestelde koopovereenkomst met betrekking tot de onderhavige partijen laminaatfolie volgens haar is tot stand gekomen, noch een daarop toegespitst bewijsaanbod heeft gedaan. Om deze reden ziet het hof ook geen reden om [appellant] ambtshalve getuigenbewijs op te dragen. Dit alles betekent dat de juistheid van de stellingen van [appellant] ook in hoger beroep niet is komen vast te staan.
Ook grief II faalt derhalve.
- 5.
Slotsom
- 5.1.
De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
- 5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 1.769,- voor verschotten (griffierecht) en € 1.158,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief III).
6.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 15 december 2010 en 27 april 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.769,- voor verschotten en op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H. Wammes en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2012.