Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.
Rb. Rotterdam, 14-07-2015, nr. C/10/14/847 F
ECLI:NL:RBROT:2015:5655
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
14-07-2015
- Zaaknummer
C/10/14/847 F
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:5655, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 14‑07‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:3400
- Wetingang
art. 16 Faillissementswet
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2015-0318
Uitspraak 14‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Faillissement van natuurlijk persoon wordt opgeheven nadat naast gefailleerde en diens advocaat, de curator tevens het Openbaar Ministerie is gehoord.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Insolventie
opheffing faillissement
Insolventienummer [nummer]
In het faillissement van:
[naam 1] ,
volgens de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op het adres: [adres 1] , [plaats 1] , thans gedetineerd in de [naam instelling] , [adres 2] [plaats 2] , hierna te noemen: [naam 1] ,
curator: A. Verkerk,
advocaat: mr. B.J. Visser,
heeft de rechtbank kennisgenomen van de voordracht van de rechter-commissaris op grond van artikel 16 Faillissementswet (Fw), alsmede van de aanvullende voordracht ex artikel 16 Fw d.d. 11 juni 2015. De aanvullende voordracht is aan zijn raadsman en de officier van justitie, mr. [naam 2] , toegezonden en aan deze beschikking gehecht.
Het openbaar ministerie heeft de rechtbank kenbaar gemaakt op deze (aanvullende) voordracht te willen worden gehoord. Hoewel artikel 4 lid 1 Fw bepaalt dat het openbaar ministerie wordt gehoord op de aangifte tot faillietverklaring en het verzoek daartoe en de Faillissementswet geen bepaling bevat die het horen van het openbaar ministerie in het kader van de behandeling van de voordracht tot opheffing van het faillissement voorschrijft, legt de rechtbank dit artikel ruim uit. De strekking van dit artikel is immers, dat het openbaar ministerie als behartiger van het openbaar belang de mogelijkheid moet hebben zijn zienswijze aan de rechtbank duidelijk te maken. Deze mogelijkheid dient niet beperkt te blijven tot de behandeling van een aangifte tot faillietverklaring of een verzoek daartoe. De rechtbank vindt steun voor haar ruime uitleg in artikel 42 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, opgenomen in titel 1 van boek 1 van dat wetboek. Op grond van dit artikel is het openbaar ministerie bevoegd alle op een zaak betrekking hebbende bescheiden in te zien en op elke terechtzitting tegenwoordig te zijn. Op verzoek van de rechter of een partij kan het openbaar ministerie bescheiden, waarover het beschikt, in de procedure brengen. Artikel 362 lid 2 Fw verklaart alleen de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing op verzoeken ingevolge de Faillissementswet.
Ter zitting van 9 juli 2015 zijn [naam 1] , diens raadsman, de curator, en de Officier van Justitie, mr. [naam 2] , verschenen en gehoord. Uitspraak is – bij vervroeging – bepaald op heden.
1. Standpunt [naam 1] :
[naam 1] heeft ter zitting aangevoerd dat hij de door het CJIB gevorderde bedragen niet kan voldoen. Een derde heeft namens hem ruim € 10.000,00 aan gedupeerden voldaan. Hij had een akkoord willen aanbieden in zijn faillissement. Zijn raadsman heeft ter zitting gesteld dat zijn cliënt een oplossing wil voor zijn financiële problemen en wil dat na beëindiging van het faillissement de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing wordt verklaard.
2. Standpunt curator:
De curator heeft ter zitting gesteld dat hij zijn onderzoek heeft afgerond, dat hij geen baten heeft kunnen realiseren en dat [naam 1] hem evenmin het bestaan van baten heeft gemeld. De aan [naam 1] opgelegde schadevergoedingsmaatregelen vallen bij de wettelijke schuldsaneringsregeling niet onder de werking van de schone lei. Op dit moment lopen er nieuwe strafrechtelijke onderzoeken jegens [naam 1] .
De curator verzoekt opheffing van het faillissement nu de kosten alleen maar oplopen, terwijl de boedel leeg is.
3. Standpunt Officier van Justitie:
[naam 1] is bij vonnissen, op 17 oktober 2002, respectievelijk 11 juli 2006, gewezen door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld voor onder meer oplichting en aan benadeelde partijen zijn daarbij bedragen van € 53.292,60, respectievelijk € 24.898,21 toegewezen. De benadeelde partijen hebben geen betaling ontvangen. Het faillissement wordt door [naam 1] gebruikt om het moeten ondergaan van de vervangende hechtenis van 299, respectievelijk 317 dagen te ontlopen en de invordering te frustreren. In 2006 heeft deze situatie zich ook al voorgedaan.
De officier concludeert dan ook tot opheffing van het faillissement.
4. De beoordeling
[naam 1] is op 30 september 2014 op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard.
De curator heeft geen enkele baten kunnen realiseren en heeft om die reden om opheffing van het faillissement verzocht welk verzoek door de rechter-commissaris is ondersteund en in de aanvullende voordracht van 11 juni 2015 verder toegelicht.
Ten aanzien van het door [naam 1] ter zitting aangevoerde standpunt dat hij een beroep wil gaan doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling, overweegt de rechtbank het volgende.
Op het op 19 september 2014 door [naam 1] ingevulde formulier eigen aangifte faillietverklaring heeft [naam 1] aangegeven geen beroep te willen doen op de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Ter zitting van 23 september 2014 waarbij de rechtbank de eigen aangifte faillietverklaring heeft behandeld, is namens [naam 1] , die niet zelf ter zitting is verschenen, toegelicht dat hij geen beroep wil doen op de WSNP. Uit de inhoud van dit dossier blijkt evenmin dat [naam 1] na het uitspreken van zijn faillissement de wens kenbaar heeft gemaakt dat hij alsnog een beroep wil doen op de WSNP. Verder blijkt dat, hoewel op 23 februari 2015 aan [naam 1] is bericht dat de behandeling van de voordracht tot opheffing van zijn faillissement op 25 maart 2015 zou gaan plaatsvinden, nadien evenmin door [naam 1] kenbaar is gemaakt dat hij een beroep wil doen op de omzettingsmogelijkheid van artikel 15b Fw.
De rechtbank stelt verder vast dat van [naam 1] geen verzoekschrift ex artikel 284 Fw is ontvangen.
Nu niet bestreden is dat niet voldoende baten beschikbaar zijn voor de voldoening van de faillissementskosten en de overige boedelschulden ligt de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van dit faillissement voor toewijzing gereed.
De rechtbank overweegt voorts dat zij gelet op de ter zitting aangevoerde standpunten en het hier voren overwogene geen aanleiding ziet om, hoewel daar niet expliciet door [naam 1] om is verzocht, de behandeling van de voordracht tot opheffing van dit faillissement nader aan te houden, teneinde [naam 1] in de gelegenheid te stellen om een verzoekschrift ex artikel 284 Fw in te dienen. De rechtbank komt daartoe omdat daarmee het executierecht van schuldeisers waaronder de Officier van Justitie nog langer zal worden gefrustreerd en voorts nu niet bestreden is dat de tegen [naam 1] gerichte omvangrijke schadevergoedingsmaatregelen niet onder de werking van artikel 358, eerste lid Fw vallen, misbruik van recht in de hand zou kunnen worden gewerkt. De rechtbank komt te gereder tot dit oordeel, nu [naam 1] bij vonnissen van deze rechtbank van 29 augustus 2006, respectievelijk 7 juli 2009 in staat van faillissement werd verklaard. Beide faillissementen zijn opgeheven wegens de stand des boedels, te weten op 10 juli 2007, respectievelijk 29 maart 2011. Het heeft er alle schijn van dat [naam 1] zijn faillietverklaringen gebruikt als voorwendsel om onder de hem opgelegde vervangende hechtenis uit te komen; immers op grond van artikel 33 lid 1 Fw heeft het vonnis van faillietverklaring ten gevolge dat alle gerechtelijke tenuitvoerlegging (dus ook die op grond van het Wetboek van Strafvordering) op enig deel van het vermogen van de schuldenaar, vóór het faillissement aangevangen een einde neemt, en dat ook van hetzelfde ogenblik af geen vonnis bij lijfsdwang kan worden tenuitvoergelegd. Alle vonnissen tot zijn faillietverklaring werden gewezen, terwijl de beide schadevergoedingsmaatregelen al aan hem waren opgelegd.
De rechtbank stelt vast dat er geen baten beschikbaar zijn voor de voldoening van de faillissementskosten en de overige boedelschulden.
Beslist wordt als volgt.
BESLISSING
De rechtbank:
- beveelt de opheffing van voormeld faillissement;
- stelt het salaris van de curator en de verschotten vast op nihil.
Deze beschikking is op 14 juli 2015 gegeven door mr. W. Reinds, rechter, in aanwezigheid van E.J. van Gruijthuijsen, griffier.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑07‑2015