Rb. Arnhem, 22-06-2011, nr. 159100 / HA ZA 07-1268
ECLI:NL:RBARN:2011:BT1507
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
22-06-2011
- Magistraten
Mrs. R.J.B. Boonekamp, C.M.E. Lagarde, J.F. Beens
- Zaaknummer
159100 / HA ZA 07-1268
- LJN
BT1507
- Roepnaam
Reaal Schadeverzekering
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BT1507, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 22‑06‑2011
Uitspraak 22‑06‑2011
Mrs. R.J.B. Boonekamp, C.M.E. Lagarde, J.F. Beens
Partij(en)
Vonnis in vrijwaring van 22 juni 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. C.W. Langereis te Zevenaar,
tegen
de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde,
advocaat mr. O.P. van Tricht te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Reaal genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding
- —
de conclusie van antwoord
- —
de conclusie van repliek
- —
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 17 november 2003 is [slachtoffer], de dochter van [ouders] (hierna te noemen [ouders].) door wurging om het leven gebracht, waarna haar lichaam in brand is gestoken. Haar lichaam was hierdoor dermate verminkt dat identificatie slechts mogelijk was aan de hand van gebitsgegevens.
2.2.
[betrokkene2] is bij onherroepelijk geworden arrest van het hof te Arnhem van 27 april 2005 veroordeeld voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer], alsmede het medeplegen van een lijk verbranden en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar.
[betrokkene3] is bij onherroepelijk geworden arrest van het hof te Arnhem van 3 december 2004 veroordeeld voor het medeplegen van moord op [slachtoffer], alsmede het medeplegen van een lijk verbranden en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar met tbs.
[betrokkene4] is bij onherroepelijk geworden arrest van het hof te Arnhem van 3 december 2004 veroordeeld voor het medeplegen van moord op [slachtoffer], alsmede het medeplegen van een lijk verbranden en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar.
[eiseres] is bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank te Arnhem van 19 oktober 2004 veroordeeld wegens het opzettelijk nalaten op een tijdstip waarop het misdrijf nog kan worden voorkomen, tijdig kennis te geven hetzij aan de ambtenaren van justitie of politie, hetzij aan de bedreigde van kennis die werd gedragen van een voornemen tot het plegen van moord, terwijl het misdrijf is gevolgd. Zij is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vier jaar.
2.3
[ouders]. hebben in de hoofdzaak (151409/HA ZA 07-152) gevorderd, kort gezegd, dat [betrokkene2], [betrokkene3], [betrokkene4] (hierna: [[betrokkenen 2 t/m 4]) en [eiseres] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de immateriële en materiële schade die zij hebben geleden en lijden ten gevolge van de dood van hun dochter [slachtoffer] dat slachtoffer is geworden van het onrechtmatige handelen van [[betrokkenen 2 t/m 4] en [eiseres].
2.4
Ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] was [eiseres] verzekerde van de door haar vader bij Reaal afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. Op deze verzekering zijn van toepassing de Voorwaarden SNS Aansprakelijkheidsverzekering voor Particulieren. In deze voorwaarden staat onder meer:
‘AVP 3 Hoedanigheid
Verzekerd is de aansprakelijkheid van de verzekerde als particulier. (…)
AVP 4 Aansprakelijkheid/schade
Verzekerd is de aansprakelijkheid van de verzekerden in hun hoedanigheid, zoals in artikel AVP 3 omschreven, voor schade veroorzaakt of ontstaan tijdens de verzekeringsduur, en wel voor alle verzekerden te zamen tot ten hoogste het in het polisblad genoemde bedrag per gebeurtenis. (…)
AVP 5 Uitsluitingen
5.1. Opzet
5.1.1
Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit zijn/haar:
- a.
opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten;
- b.
gedragingen die onder a. vallen, gepleegd in groepsverband, ook ingeval niet de verzekerde zelf zodanig heeft gehandeld of nagelaten. (…)’
2.5
Naar aanleiding van de aansprakelijkstelling van [eiseres] door [ouders]., heeft [eiseres] een beroep gedaan op deze aansprakelijkheidsverzekering. Naar aanleiding hiervan heeft SNS Bank bij brief van 23 december 2005 het volgende bericht aan de toenmalige advocaat van [eiseres]:
‘(…) uw cliënte [zou] in de strafzaak veroordeeld zijn door de kinderrechter te Arnhem tot vier maanden voorwaardelijke jeugddetentie en de verplichting tot een psychotherapeutische behandeling.
Tot die strafoplegging zou de rechter gekomen zijn omdat hij/zij vindt dat uw cliënte opzettelijk heeft nagelaten een instantie te waarschuwen op een tijdstip dat de moord op [slachtoffer] had voorkomen kunnen worden. (…)
Gelet op de omstandigheden in deze zaak menen wij dat de aansprakelijkheid van uw cliënte van deze verzekering is uitgesloten, nu in artikel 5.1 (Opzet) onder a. is uitgesloten de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door opzettelijk en tegen een persoon gericht wederrechtelijk handelen of nalaten.
Onder b. is ook diezelfde aansprakelijkheid in groepsverband uitgesloten.
Het beroep van verzekerde op deze aansprakelijkheidsverzekering kunnen wij dan ook niet in behandeling nemen. (…)’
2.6
In de hoofdzaak heeft de rechtbank bij eindvonnis van 13 april 2011 onder meer voor recht verklaard dat [[betrokkenen 2 t/m 4] en [eiseres] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [ouders]. in verband met het overlijden van [slachtoffer] geleden schade als bedoeld in artikel 6:108 BW en [[betrokkenen 2 t/m 4] en [eiseres] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [ouders]. van deze schade, nader op te maken bij staat en op te maken volgens de wet.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert — samengevat — dat Reaal wordt veroordeeld om aan [eiseres] te betalen al hetgeen waartoe [eiseres] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van Reaal in de kosten van de vrijwaring.
3.2.
Reaal voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
In deze vrijwaringszaak is tussen partijen in geschil of de (in de hoofdzaak vastgestelde) aansprakelijkheid van [eiseres] jegens [ouders]. valt onder de dekking van de bij Reaal afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. Kernvraag is of Reaal in verband met voornoemde aansprakelijkheid van [eiseres] zich terecht beroept op de uitsluiting zoals neergelegd in AVP 5 van de polisvoorwaarden inhoudende dat de verzekering geen dekking biedt voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit door de verzekerde ‘opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten’. Dit beding zal in het navolgende worden aangeduid als de opzetclausule.
4.2
Het gaat hierbij om de uitleg van de opzetclausule in de verzekeringsovereenkomst. Deze uitleg dient plaats te vinden aan de hand van het zogeheten Haviltexcriterium (vgl. HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 117, rov. 5.2). Daarbij komt het niet alleen aan op de tekst van de bepaling maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten
4.3
Tussen partijen is allereerst in geschil welke betekenis in het kader van de uitleg van de opzetclausule toekomt aan de strafrechtelijke veroordeling van [eiseres]. Op grond van artikel 161 Rv geldt dat het onherroepelijk gewezen strafvonnis dwingend bewijs oplevert van de daarin bewezen feiten, behoudens tegenbewijs. Ten aanzien van [eiseres] is bewezen verklaard dat zij, zakelijk weergegeven voor zover hier van belang, in of omstreeks de periode van oktober 2003 tot en met 17 november 2003 kennis droeg van een voornemen tot moord op [slachtoffer] en dat zij heeft nagelaten op een tijdstip waarop het plegen van die moord nog kon worden voorkomen daarvan kennis te geven aan een politie- of justitieambtenaar of aan [slachtoffer]. Op grond van dit dwingende bewijs staat, behoudens tegenbewijs, dus vast, dat [eiseres] (via G. [betrokkene3]) op de hoogte was van plannen om [slachtoffer] te vermoorden en dat [eiseres] daar niets mee heeft gedaan en daarover heeft gezwegen tegen [slachtoffer] en politie en justitie.
4.4
[eiseres] heeft tegenbewijs aangeboden. In dat verband voert zij aan dat zij ten onrechte is veroordeeld door de rechtbank en dat zij, zo blijkt ook uit het overgelegde advies van de geraadpleegde professor [professor1], goede kansen op vrijspraak zou hebben gehad in hoger beroep wegens ten onrechte bewezenverklaring door de rechtbank van de in het ten laste gelegde besloten liggende opzet. Dit betoog, dat er in de kern op lijkt neer te komen dat artikel 161 Rv geen dwingend bewijs oplevert nu [eiseres] goede kansen had in appel in welk geval een veroordeling mogelijkerwijs van de baan zou zijn geweest, gaat niet op. Het heeft [eiseres] vrijgestaan hoger beroep aan te tekenen tegen de strafrechtelijke veroordeling. Nu zij dit heeft nagelaten is sprake van een onherroepelijk strafvonnis waaraan in de civiele procedure de betekenis toekomt die artikel 161 Rv daaraan verbindt. De vraag of een hoger beroep tegen het strafvonnis kans van slagen zou hebben gehad, speelt daarbij geen rol. [eiseres] heeft verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander bewijsoordeel zouden kunnen leiden en evenmin aangegeven op welk nieuw bewijsmateriaal zij zich wil beroepen dat nog niet in het bewijsoordeel van de strafrechter is meegewogen. Voor toelating tot tegenbewijs is daarom geen grond. De hiervoor genoemde feiten staan daarmee vast.
4.5
Vervolgens is in geschil of — gegeven de strafrechtelijke veroordeling van [eiseres] en de in verband daarmee vaststaande feiten — sprake is van ‘opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten’, zoals bedoeld in de opzetclausule. Volgens [eiseres] is dat niet het geval omdat de in het strafvonnis bewezen verklaarde opzet was gericht op het achterhouden van informatie en niet, zoals de opzetclausule vereist, was gericht tegen een persoon of zaak.
4.6
Aangezien partijen niets concreet hebben gesteld omtrent relevante door hen bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst over en weer afgelegde verklaringen, op grond waarvan zij bepaalde bedoelingen en verwachtingen hebben ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst, dient bij de uitleg de nadruk te liggen op de taalkundige betekenis van de hiervoor geciteerde zinsnede uit de opzetclausule.
De rechtbank is van oordeel dat de opzetclausule vereist dat het ‘wederrechtelijk handelen of nalaten’ aan twee vereisten voldoet, te weten dat het
- (i)
‘opzettelijk’ is en dat het
- (ii)
‘tegen een persoon of zaak [is] gericht’.
Beide vereisten worden immers van elkaar gescheiden door het woordje ‘en’. Aan beide vereisten dient cumulatief te worden voldaan: het wederrechtelijk handelen of nalaten dient opzettelijk te zijn verricht ‘en’ tegen een persoon of zaak te zijn gericht. Hieraan is voldaan nu [eiseres] is veroordeeld voor het opzettelijk nalaten tijdig kennis te geven van de voorgenomen moord op [slachtoffer] (eerste vereiste) én — gelet op het door artikel 136 Sr beschermde rechtsgoed — dit nalaten tevens is gericht tegen de persoon van [slachtoffer] (tweede vereiste). De opzetclausule vereist dus niet — zoals [eiseres] betoogt — dat het opzet tevens is gericht tegen een persoon of zaak (en op de daaruit voortvloeiende schadelijke gevolgen). De opzetclausule luidt immers niet dat van dekking is uitgesloten de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van ‘opzettelijk tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten’.
4.7
Dit sluit aan bij de kennelijke bedoeling van de huidige formulering van de opzetclausule zoals die door het Verbond van Verzekeraars in 2000 is ontworpen en aanbevolen. Beoogd is toen het opzet niet langer te koppelen aan de gevolgen van criminele gedragingen, zoals onder de oude opzetclausule werd aangenomen. Het in de Toelichting van het Verbond van Verzekeraars op de huidige opzetclausule gegeven voorbeeld betreffende de fietser die opzettelijk door rood licht rijdt, suggereert iets anders, maar dat is kennelijk een voorbeeld om te demonstreren dat het alleen te doen is om bij crimineel gedrag het opzet los te koppelen van de gevolgen en het bereik van de opzetclausule te verruimen.
4.8
Gezien het voorgaande moet worden aangenomen dat de ten aanzien van [eiseres] bewezen verklaarde feiten —met inachtneming van hetgeen hierna nog wordt overwogen— onder de opzetclausule vallen, ook al is bij het opzettelijke nalaten kennis te geven van de beraamde moord het opzet van [eiseres] als zodanig niet gericht geweest op het teweegbrengen van de dood van [slachtoffer].
4.9
[eiseres] betoogt verder dat sprake was van voorwaardelijk opzet en dat deze vorm van opzet — anders dan opzet als oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn — is gedekt onder de polis. [eiseres] heeft daarbij verwezen naar het zogeheten Bierglasarrest (HR 30 mei 1975, NJ 1976, 572). Uit de bewoordingen van de opzetclausule blijkt niet duidelijk welke vormen van opzet uitgesloten zijn, aldus [eiseres].
4.10
De rechtbank verwerpt dit betoog van [eiseres]. De omstandigheid dat de Hoge Raad in het Bierglasarrest heeft geoordeeld dat verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor door voorwaardelijk opzet veroorzaakte schade niet kan worden aangemerkt als in strijd met de goede zeden en/of de openbare orde in de zin van artikel 3:40 BW, is hier niet van belang. In dit geval gaat het immers om de uitleg van de opzetclausule zoals hiervoor geciteerd onder 2.4. Deze opzetclausule bepaalt dat niet is gedekt de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van ‘opzettelijk tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten’. Niet in te zien valt waarom de taalkundige betekenis van het begrip ‘opzettelijk’ dient te worden beperkt tot opzet als oogmerk en opzet als zekerheidsbewustzijn, en zich niet tevens uitstrekt tot voorwaardelijk opzet. Door [eiseres] zijn geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waarom in dit geval — in afwijking van de taalkundige betekenis van het begrip ‘opzettelijk’ — voorwaardelijk opzet daartoe niet kan worden gerekend.
4.11
[eiseres] heeft ten slotte betoogd dat het beroep van Reaal op de opzetclausule op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.12
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een geslaagd beroep van [eiseres] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De omstandigheden dat [eiseres] destijds nog maar 15 jaar oud was, de haar verweten gedraging uit een nalaten bestond, waarvoor zij bovendien verminderd toerekeningsvatbaar was, hebben niet in de weg gestaan aan een strafrechtelijke veroordeling van [eiseres]. In de hoofdzaak hebben zij evenmin in de weg gestaan aan de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [eiseres] jegens [ouders]. Niet in te zien valt waarom deze omstandigheden er wel toe leiden dat aan een beroep van Reaal op de in de polisvoorwaarden opgenomen opzetclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiseres] heeft daartoe onvoldoende gesteld. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Reaal naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Assen van 16 juli 2003 (LJN AI0153) [eiseres] erop heeft gewezen dat zij mogelijk niet aansprakelijk is jegens [ouders] wegens het ontbreken van causaal verband tussen het nalaten van [eiseres] en de schade. Dat Reaal [eiseres] heeft gewezen op een mogelijk verweer jegens [ouders] betekent op zichzelf niet dat het Reaal niet meer vrij zou staan om zich in haar rechtsverhouding tot haar verzekerde [eiseres] te beroepen op de opzetclausule.
4.13
Overigens dient ook om een andere reden het beroep van [eiseres] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW te worden verworpen. Reaal heeft als verzekeraar in de door haar gehanteerde verzekeringsvoorwaarden onder AVP 4 en AVP 5 omschreven binnen welke grenzen zij bereid is dekking te verlenen aan een verzekerde. Nu Reaal in deze dekkingomschrijving bepaalde evenementen heeft uitgesloten — onder meer voor de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten — kan een beroep van de verzekeraar op dit beding door de verzekerde niet worden afgeweerd met de stelling dat een dergelijk beroep van de verzekeraar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uitgangspunt is immers dat het een verzekeraar vrij staat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen (vgl. HR 9 juni 2006, NJ 2006, 326, rov. 3.4.2 en HR 16 mei 2008, NJ 2008, 284, rov. 3.4.2).
4.14
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in vrijwaring van [eiseres] jegens Reaal moet worden afgewezen. In de zaak in vrijwaring moet [eiseres] worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij en in de proceskosten worden verwezen.
De kosten aan de zijde van Reaal worden begroot op:
— | griffierecht | € | 1.285,00 | |
— | salaris advocaat | € | 904,00 | (2 punten × tarief II, € 452,- per punt) |
Totaal | € | 2.189,00 |
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de vrijwaringszaak, aan de zijde van Reaal tot op heden begroot op € 2.189,00,
5.2
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
5.3
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. C.M.E. Lagarde en mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2011.