Stuk getiteld ‘Comparitie na antwoord’ van de zijde van [verweerder] (blz. 2 onder 7).
HR, 08-10-2010, nr. 09/04153
ECLI:NL:HR:2010:BN1422
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-10-2010
- Zaaknummer
09/04153
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BN1422
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN1422, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN1422
ECLI:NL:PHR:2010:BN1422, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN1422
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Beroepsfout advocaat? Causaal verband? (art. 81 RO
8 oktober 2010
Eerste Kamer
09/04153
DV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 370550/HA ZA 07-1429 van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2007;
b. het arrest in de zaak 200.003.957/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 oktober 2010.
Conclusie 09‑07‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Verkorte conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
1.
Inzet van de procedure is de beweerdelijk ondeugdelijke rechtsbijstand die [verweerder] [eiser] zou hebben verleend in het kader van een ontbindingsprocedure van zijn arbeidsovereenkomst met zijn toenmalige werkgever. De vordering is afgewezen in eerste aanleg; het vonnis is bekrachtigd door het Hof Amsterdam in zijn arrest van 17 maart 2009. Tegen dat arrest heeft [eiser] tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend.
2.
Naar de kern genomen komt 's Hofs oordeel erop neer dat de vordering afstuit op het ontbreken van causaal (condicio sine qua non-) verband; zie rov. 3.4.2, 3.5.2 en 3.6.1).
3.
Middel I is gericht tegen rov. 3.3.2, in samenhang met de rov. 3.4.1 en 3.4.2, alsmede rov. 3.8 en 4 en het dictum onder 5. Als ik het goed zie, zijn de onderdelen 1.2 – 1.10 gericht tegen rov. 3.3.2. De onderdelen 1.2 – 1.9 bevatten geen (begrijpelijke) klachten. Anders dan zij lijken te veronderstellen, heeft het Hof niet geoordeeld dat [verweerder] zijn werkzaamheden behoorlijk heeft uitgevoerd. Het kwam aan die vraag om de onder 2 genoemde reden niet toe.
4.
Onderdeel 1.10 is onbegrijpelijk. Voor zover het tot uitdrukking probeert te brengen dat de enkele omstandigheid dat een beroepsfout is gemaakt, meebrengt dat sprake is van ‘causaal verband’ berust het op een misvatting. Voor zover het bedoelt te betogen dat in zo'n situatie steeds en zonder meer sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende ‘kansschade’ faalt het eveneens, nog daargelaten dat niet wordt aangegeven waar [eiser] in feitelijke aanleg een dergelijke stelling zou hebben betrokken, noch ook op welke kans wordt gedoeld. Daar komt nog bij dat rov. 3.3.2 niets anders is dan 's Hofs parafrase van het oordeel in prima. In cassatie komt het evenwel niet aan op hetgeen de eerste rechter heeft geoordeeld, maar op het oordeel van de appelrechter.
5.
De onderdelen 1.11 en 1.12 voldoen niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.; datzelfde geldt voor de stellingen genoemd in onderdeel 1.15. In onderdeel 1.13 is duister wat wordt bedoeld met ‘die of zodanige stukken’, terwijl ook daarvoor geldt dat had moeten worden vermeld waar daarop in feitelijke aanleg zou zijn gewezen. Ook de onderdelen 1.16 en 1.17 lopen hierin spaak, nog daargelaten dat daarin wordt miskend a) dat rov. 3.4.2 het oog heeft op stukken van het ziekenhuis, terwijl b) uit rov. 3.4.1 blijkt dat [verweerder] in de ontbindingsprocedure ‘positieve verklaringen over [eiser]’ heeft overgelegd.
6.
Onderdeel 1.14 faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat [verweerder] de daar genoemde stelling al in eerste aanleg heeft ingenomen.1.
7.
Als ik het goed zie dan bouwt middel II — dat is gericht tegen rov. 3.5.2, in samenhang met rov. 3.8, 4 en het dictum onder 5 — in zijn geheel voort op de ondeugdelijk bevonden klachten van middel I. Reeds daarin vindt het zijn Waterloo. Ten overvloede nog het volgende.
8.
De eerste klacht van onderdeel 2.2 mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft in de daarin bestreden passage niet de feiten of het verweer van [verweerder] aangevuld. Het Hof legt uitsluitend de ontbindingsbeschikking van 5 januari 2004 uit.
9.
De tweede klacht van onderdeel 2.2 en onderdeel 2.3 doet beroep op een groot aantal stellingen in de mvg waaraan het Hof voorbij zou zijn gegaan. Op het eerste gezicht snijdt die klacht wellicht hout. Wanneer evenwel acht wordt geslagen op het door [verweerder] in de ontbindingsprocedure ingediende verweerschrift onder 2, 3 en 52. (door het Hof kort samengevat in rov. 3.5.1) dan wordt duidelijk dat [verweerder] de kern van de stellingen waarop de onderdelen beroep doen naar voren heeft gebracht.3. Bij die stand van zaken valt 's Hofs oordeel dat ze bij de Kantonrechter klaarblijkelijk onvoldoende gewicht in de schaal hebben gelegd te billijken. Daarbij teken ik nog aan dat in de passages in de mvg, waarop de onderdelen beroep doen, geen aandacht wordt besteed aan de problematiek genoemd in de inleidende dagvaarding onder 27 met de daarbij behorende producties. Daaraan moet ik dan ook voorbijgaan.
10.
Onderdeel 2.3 behelst nog een klacht over de — volgens het Hof — gebrekkige stellingen op het stuk van de beweerdelijk door de gewezen werkgever veronachtzaamde verplichtingen op het stuk der re-integratie, in welk verband beroep wordt gedaan op de mvg onder 2.10–2.13. M.i. faalt ook deze klacht omdat:
- a)
het Hof kan worden toegegeven dat deze passages weliswaar krachtig zijn getoonzet, maar weinig concrete feitelijke informatie bevatten;
- b)
in het verweerschrift in de ontbindingsprocedure onder 5 — ik erken: nogal summier — aandacht is besteed aan deze problematiek;
- c)
uit 's Hofs feitenvaststelling blijkt dat het Hof zich van een en ander bewust was; zie met name rov. 2.7, 2.8 en 2.9, zij het dat het Hof die omstandigheden klaarblijkelijk anders waardeert dan [eiser].
11.
Onderdeel 2.4 is onbegrijpelijk. Bovendien vermeldt de mvg onder 2.4, waarnaar door het onderdeel wordt verwezen, zelf dat [verweerder] een en ander in het verweerschrift heeft vermeld. Dat zou, volgens de mvg t.p., slechts summierlijk zijn geschied, maar wat [verweerder] meer had moeten vermelden en waarom dat het geval zou zijn, komt niet uit de verf.
12.
Onderdeel 2.5 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen en wordt in hun val meegetrokken.
13.
Middel III is gericht tegen rov. 3.6.1, in samenhang met rov. 3.8, 4 en het dictum onder 5. Voor zover het middel beoogt voort te bouwen op middel I mislukt het op de eerder vermelde gronden.
14.
Voor zover de onderdelen 3.2–3.4 al begrijpelijk zijn, falen ze omdat:
- a)
niet wordt aangegeven waarom de handelingen die [verweerder] zou hebben nagelaten de Kantonrechter tot een ander oordeel zouden hebben gebracht, in welk verband met name van belang is
- b)
dat de Kantonrechter — naar het middel niet bestrijdt — op de hoogte was van [eiser]'s onberispelijke staat van dienst, terwijl
- c)
geen (duidelijke) klacht wordt gericht tegen 's Hofs oordeel dat [eiser]'s betoog in de gegeven omstandigheden onaannemelijk is. Laat staan dat wordt uitgelegd waarom dit het geval zou zijn.
Hierop strandt ook de voortbouwende klacht van onderdeel 3.5.
15.
Middel IV kant zich tegen rov. 3.7.1 en 3.7.2, in samenhang met de rov. 3.8, 4 en het dictum onder 5.
16.
Onderdeel 4.2 faalt omdat het daarin niet gaat om een (door het Hof aangevuld) feit, maar om een stelling die volgens het Hof door [eiser] had moeten worden betrokken om het door hem beoogde rechtsgevolg te kunnen bewerkstelligen. Aldus is, anders dan het onderdeel veronderstelt, sprake van een rechtsoordeel, waarvoor niet is vereist dat partijen daarop beroep hebben gedaan (art. 25 Rv.).
17.
De onderdelen 4.3 en 4.4 miskennen dat uit het primaire petitum van het (door [verweerder] opgestelde) verweerschrift en de daaraan voorafgaande stelling onder 6 in de ontbindingsprocedure zonneklaar blijkt [eiser] gekant was tegen ontbinding. Voor zover al voldoende duidelijk is waarover de onderdelen proberen te klagen, stranden ze reeds hierop.
18.
Voor zover onderdeel 4.4 een klacht vertolkt over de pensioenkwestie gaat deze niet in op 's Hofs in de laatste volzin van rov. 3.7.2 gegeven motivering die zijn oordeel kan dragen. Voor zover de onderdelen nog iets anders aan de orde willen stellen, is onduidelijk wat dat zou kunnen zijn.
19.
Onderdeel 4.5 mislukt dus eveneens.
20.1
Ten slotte: er valt enig begrip op te brengen voor het feit dat [eiser] meent dat de Kantonrechter wel wat karig is geweest bij de toekenning van een vergoeding op de voet van art. 7:685 lid 8 BW. Ingevolge art. 7:685 lid 11 BW staat tegen zulk een beslissing geen hogere voorziening open. Dat is niet steeds bevredigend, maar het berust op een bewuste keuze van de wetgever die de rechter heeft te respecteren.
20.2
Wat er verder ook zij van de beschikking van de Kantonrechter, voor het presenteren van de rekening voor hetgeen [eiser] tekort meent te zijn gekomen bij zijn toenmalige advocaat is een solide juridische en feitelijke basis nodig. Naar 's Hofs oordeel ontbrak die basis. Een ander oordeel was wellicht denkbaar geweest, maar 's Hofs sterk met een waardering van feitelijke aard verweven oordeel is m.i. bestand tegen de toets der kritiek in cassatie. En al helemaal tegen de daartegen aangevoerde klachten.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal