CRvB, 26-02-2015, nr. 13-4544 AW
ECLI:NL:CRVB:2015:569
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-02-2015
- Zaaknummer
13-4544 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:569, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑02‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Dienstongeval. Afwijzing verzoek om vergoeding van smartengeld. Verjaring. Financiële aanspraken jegens de overheid zijn op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. Appellant had al meer dan vijf jaar vóór zijn verzoek om smartengeld actie kunnen ondernemen.
13/4544 AW
Datum uitspraak: 26 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juli 2013, 12/2088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Twente (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. G.M. Boerma hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boerma. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.I. Harbers-Schuitemaker en L. El Krissi-El Molaka.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was werkzaam als senior basis politiefunctionaris. Hij is op 16 juni 2003 tijdens een IBT-training door een ongeval geblesseerd geraakt aan zijn linkerknie. Op
16 februari 2004 is appellant geopereerd aan zijn knie. Na een aanvraag van appellant daartoe, heeft de korpschef bij besluit van 4 mei 2004 het ongeval aangemerkt als dienstongeval.
1.2.
Op 4 maart 2005 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat alle behandelingen en trainingen bij specialisten en therapeuten niet een dermate resultaat hebben opgeleverd, dat betrokkene weer inzetbaar zal zijn voor de basis politiezorg. Op 5 december 2005 heeft de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geconcludeerd dat appellant blijvende beperkingen heeft door de verminderde belastbaarheid van de linkerknie. Per
1 januari 2008 is hij geplaatst in de functie van senior Tactische Recherche.
1.3.
Appellant heeft op 28 september 2010, nader onderbouwd bij brief van 9 februari 2011, een verzoek gedaan om vergoeding van smartengeld op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij besluit van 19 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2012 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat het verzoek van appellant op 4 mei 2009 (vijf jaar na het besluit aanmerking als dienstongeval) doch in ieder geval op 16 juni 2009 (vijf jaar na het moment waarop hij redelijkerwijs in actie had kunnen komen om een vordering in te dienen) is verjaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat appellant, zo niet al na de operatie in februari 2004, dan toch in ieder geval na de interne afkeuring door de bedrijfsarts er ernstig rekening mee had moeten houden dat de functiestoornissen van zijn linkerknie van blijvende aard zouden zijn en tot invaliditeit zouden leiden. Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar was de vordering van appellant tot vergoeding van smartengeld dan ook verjaard op 28 september 2010, de datum waarop hij zijn verzoek om een uitkering op grond van artikel 54a van het Barp heeft ingediend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat hij pas op 5 december 2005 het vermoeden van blijvende invaliditeit kon hebben. Op die datum werd appellant namelijk gezien door de verzekeringsarts van het UWV en heeft die arts zijn conclusies met hem besproken. De bevindingen van de bedrijfsarts kunnen geen rol spelen bij het bepalen van het moment van aanvang van de verjaring, aangezien hij niet van die bevindingen op de hoogte is gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 54a, eerste lid, van het Barp, zoals dat luidde ten tijde van belang, is bepaald dat in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed tot een netto maximum bedrag van
€ 136.100,-. Gelet op artikel 1, onder e, van de Regeling uitkering dienstongevallen politie moet onder invaliditeit worden verstaan: het objectief medisch vast te stellen blijvende gehele of gedeeltelijke functieverlies van een orgaan of enig ander deel van het lichaam.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO3191) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. De aanvang van deze verjaringstermijn ligt bij het moment waarop degene die meent schade te lijden met betrekking tot deze schade in actie had kunnen komen.
4.3.
De vraag is of appellant al meer dan vijf jaar vóór zijn verzoek om smartengeld actie had kunnen ondernemen. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Voor de bevestigende beantwoording is van betekenis dat appellant na het ongeval is behandeld voor zijn klachten door de fysiotherapeut en hij een operatie heeft ondergaan. Appellant heeft in zijn nadere onderbouwing van het verzoek om smartengeld te kennen gegeven dat hij na deze operatie klachten bleef houden aan zijn knie. Voorts wordt met de rechtbank betekenis gehecht aan het oordeel van de bedrijfsarts van 4 maart 2005 dat alle behandelingen en trainingen niet een dermate resultaat hebben opgeleverd dat betrokkene weer inzetbaar zal zijn voor de basis politiezorg. Dat appellant niet heeft gesproken met de bedrijfsarts over het feit dat hij klachten bleef houden aan zijn knie, acht de raad niet geloofwaardig. De gesprekken bij de bedrijfsarts waren gericht op de re-integratie van appellant. Voor deze
re-integratie was nu juist van doorslaggevend belang de mate waarin de functiestoornissen van de linkerknie van blijvende aard zouden zijn.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het appellant reeds vóór 28 september 2005 en niet pas op het moment van keuring door de verzekeringsarts van het UWV op 5 december 2005 duidelijk was dat het dienstongeval van 16 juni 2003 tot een blijvend gedeeltelijk functieverlies van zijn knie en daarmee tot invaliditeit had geleid.
4.5.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C.M. Fleuren