CBb, 30-04-2015, nr. AWB 10/1303
ECLI:NL:CBB:2015:231
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
30-04-2015
- Zaaknummer
AWB 10/1303
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:231, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Meststoffenwet
- Vindplaatsen
JBO 2015/267 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 30‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Mestboetezaak. Op grond van herberekenig van de voorraden dierlijke meststoffen aan de hand van gegevens over fosfaat en stikstof in de van het bedrijf van appellant afgevoerde mest komt de staatssecretaris na heroverweging tot het standpunt dat er geen overschrijding van de gebruiksnormen voor dierlijke mest resteert. Hoger beroep gegrond. Vernietiging aangevallen uitspraak en van de BOB, verder aanleiding tot vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 10/1303
16005
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1], te [plaats], appellant
(gemachtigde: mr. J.P. Sipma),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2010, kenmerk AWB 09/2523, in het geding tussen
appellant
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris)
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 25 november 2010 hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraak van de rechtbank Leeuwarden.
Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van de staatssecretaris van 7 september 2009, waarbij hem een boete is opgelegd van € 12.264,- wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw), ongegrond verklaard.
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2013. Partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verder was voor appellant [naam 2] aanwezig.
Bij beslissing van 26 oktober 2013 heeft het College het onderzoek heropend en is de staatssecretaris verzocht een aantal vragen te beantwoorden.
Bij brief van 11 december 2013 heeft de staatssecretaris daarop antwoord gegeven. Bij brieven van 3 en 10 januari 2014 heeft appellant een reactie ingediend. Bij brief van 16 mei 2014 heeft de staatssecretaris haar standpunt gegeven over hetgeen appellant naar voren heeft gebracht in zijn reactie van 10 januari 2014. Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten op 20 februari 2014.
Bij beslissing van 25 april 2014 heeft het College het onderzoek heropend en een nadere reactie van verweerder gevraagd op de zienswijze van appellant. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 16 mei 2014.
Bij email van 28 november 2014 heeft de gemachtigde van de staatssecretaris bericht dat zij de aan appellant opgelegde boete wil herzien. In verband daarmee heeft een voor1 december 2014 geagendeerde (tweede) zitting geen doorgang gevonden.Bij brief van 9 december 2014 heeft de staatssecretaris dit (nieuwe) standpunt verder toegelicht. Uit de bij die brief gevoegde herberekening blijkt dat geen overschrijding van de gebruiksnormen resteert.
Bij brief van 23 januari 2015 heeft appellant verzocht om aanhouding van het beroep, ten einde de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen om tot een herzien besluit te komen, waarin ook wordt opgenomen dat de door appellant gemaakte kosten en de geleden schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn worden vergoed.
Bij brief van 9 februari 2015 heeft verweerder zich bereid verklaard het griffierecht en de (forfaitaire) proceskosten te vergoeden. Een herzien besluit waarbij de boete is ingetrokken, is uitgebleven.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.
Overwegingen
1. De Staatssecretaris heeft aan appellant een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 7 van de Msw. In de loop van de procedure heeft de staatssecretaris de voorraden dierlijke meststoffen ambtshalve alsnog doorgerekend aan de hand van gegevens over fosfaat en stikstof in de van het bedrijf van appellant afgevoerde mest. Aan de hand van die herziene berekening heeft de staatssecretaris zich bij nader inzien op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overschrijding van de gebruiksnormen. Daarvan uitgaande is de grondslag aan de opgelegde boete komen te ontvallen. Verweerder heeft niet, zoals door appellant was verzocht, een nieuw besluit genomen. Nu verweerder zijn standpunt dat sprake is van een overschrijding van de gebruiksnormen voor dierlijke mest niet langer handhaaft, zal het College het hoger beroep gegrond verklaren.De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het College zal het beroep van appellant tegen het besluit van 7 september 2009 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Tevens zal het College het besluit van 19 september 2008 waarbij de boete is opgelegd, herroepen.
2.1
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en de rechterlijke fase.In zaken als de voorliggende wordt als algemeen uitgangspunt gehanteerd - en het College ziet geen reden daarvan in dit geval af te wijken - dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. Voor de behandeling van het hoger beroep wordt daarnaast in beginsel een termijn van twee jaar gehanteerd. Eén en ander met dien verstande dat vertraging bij één van de behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere.
2.2
Gelet hierop is, gerekend vanaf de bekendmaking aan verzoeker van het voornemen hem een boete op te leggen bij brief van 24 juni 2008, de termijn van in totaal vier jaar ten tijde van deze uitspraak met 2 jaar en tien maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling door verweerder tot het besluit op bezwaar van 7 september 2009 één jaar en twee en een halve maand geduurd, terwijl de behandeling van het beroep bij de rechtbank ongeveer een jaar in beslag heeft genomen. Vanaf de indiening van het hoger beroepschrift tot de datum van deze uitspraak zijn (ongeveer) vier jaar en vijf maanden verstreken. Aan deze vaststelling van het verloop van de procedure kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden.
2.3
De overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt een compensatie voor immateriële schade. Nu de opgelegde boete als gevolg van verweerders herziene standpunt en deze uitspraak geheel is vervallen, zal deze compensatie geschieden in de vorm van schadevergoeding. Deze schadevergoeding bedraagt € 500,- per half jaar waarmee in de bestuurlijke respectievelijk de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond.
2.4
Tussen het boetevoornemen en de uitspraak van de rechtbank zijn twee jaar en vier maanden verstreken. Dit levert een overschrijding van de redelijke termijn op van vier maanden, die hoofdzakelijk aan de staatssecretaris is toe te schrijven. In de fase van het hoger beroep bij het College heeft de behandeling vier jaar en vijf maanden geduurd.
2.5
Het vorenstaande leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. Gelet op de duur van de overschrijding in de bestuurlijke en de rechterlijke fase, komt hiervan, afgerond, € 500,- voor rekening van de staatssecretaris en € 2.500,- voor rekening van de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie).
2.6
Rekening houdend met een redelijke betalingstermijn is wettelijke rente verschuldigd indien de staatssecretaris respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak heeft betaald.
3. Het College veroordeelt de staatssecretaris ook in de door appellant gemaakte proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Het College ziet geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire bedrag voor rechtsbijstand, hetgeen betekent dat de factuur van [naam 3] VOF niet afzonderlijk aan appellant wordt vergoed.
Beslissing
Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 7 september 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
herroept het primaire besluit van 19 september 2008;
- -
draagt de staatssecretaris op om het door appellant voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 374,- te vergoeden;
- -
veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van€ 1.960,- ;
- -
veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 500,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele vergoeding;
- -
veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 2.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele vergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. R.R. Winter en mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. A.G.J. van Ouwerkerk