Rb. Rotterdam, 08-07-2009, nr. 294325 / HA ZA 07-2643
ECLI:NL:RBROT:2009:BJ3286
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-07-2009
- Zaaknummer
294325 / HA ZA 07-2643
- LJN
BJ3286
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2009:BJ3286, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑07‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Verjaring rechtsvordering tegen verzekeraar tot het doen van een uitkering. Na afwijzing aanspraak door verzekeraar ex artikel 7:942, lid 2 BW dient de dan lopende verjaringstermijn iedere zes maanden gestuit te worden.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 294325 / HA ZA 07-2643
Uitspraak: 8 juli 2009
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J. Kneppelhout,
- tegen -
de naamloze vennootschap ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.
(voorheen Royal Nederland Schadeverzekering N.V.),
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.J. Hengeveld.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “Allianz”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 24 september 2007;
- akte houdende producties tevens vermindering van eis aan de zijde van [eiser];
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek, tevens vermindering van eis, met producties;
- conclusie van dupliek;
- nadere akte aan de zijde van [eiser];
- nadere antwoordakte aan de zijde van Allianz, met productie;
- akte uitlating producties aan de zijde van [eiser].
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1 [eiser] is in ieder geval vanaf 1994 eigenaar van de woonboerderij “[woonboerderij]” aan de [plaats], bestaande uit een in 1905 gebouwd stenen woonhuis met aangebouwde schuur, die bij de woonfunctie is betrokken (verder: de boerderij). [eiser] gebruikt(e) de boerderij als recreatiewoning voor zichzelf en zijn gasten.
2.2 [eiser] heeft de boerderij ingaande 16 september 1994 bij de rechtsvoorgangster van Allianz verzekerd. Het betreft een woonhuisverzekering, waarop van toepassing zijn onder meer de Woonhuisverzekering Verzekeringsvoorwaarden WHS 94 (hierna: de polisvoorwaarden).
2.3 Artikel 2 van de polisvoorwaarden luidt – voor zover thans van belang – als volgt:
“Verzekerde risico’s
De verzekering dekt tegen beschadiging of verlies van de verzekerde zaken door:
(…)
5 storm, waaronder wordt verstaan een windsnelheid van minstens 14 meter per seconde.
(…)”.
2.4 Op 1 januari 2002 is geconstateerd dat de schuur van de boerderij deels was ingestort. Op 27 december 2001 was dit nog niet het geval.
2.5 Op 3 januari 2002 is de schade telefonisch bij Allianz gemeld door [persoon 1], de beheerder van de boerderij. Allianz heeft diezelfde dag [bedrijf 1] te Groningen (hierna: [bedrijf 1]) ingeschakeld om de schadetoedracht en -omvang te onderzoeken.
2.6 In overleg met Allianz heeft [bedrijf 1] het [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) ingeschakeld om de constructie van de boerderij nader te onderzoeken. [bedrijf 2] heeft op 13 februari 2002 haar rapport uitgebracht.
2.7 Op 15 april 2003 heeft [bedrijf 1] haar rapport ter zake de schadeomvang uitgebracht. Blijkens dit rapport is de schade in overleg met een vertegenwoordiger van [eiser] vastgesteld op een bedrag van € 172.843,69 ter zake opstalschade en een bedrag van € 12.138,- aan opruimingskosten.
2.8 Bij brief van 11 juni 2003 heeft Allianz het rapport van [bedrijf 1] van 15 april 2003, met als bijlage het rapport van [bedrijf 2], toegestuurd aan [eiser]. Met een beroep op deze rapporten heeft Allianz in de brief aangegeven de claim niet te zullen honoreren, aangezien de schade niet is veroorzaakt door een in de polisvoorwaarden genoemd evenement.
2.9 Op verzoek van [eiser] heeft [bedrijf 3] onderzoek gedaan naar de schadetoedracht. Zij heeft op 14 november 2003 haar rapport uitgebracht.
2.10 De Raad van Toezicht Verzekeringen heeft d.d. 17 oktober 2005 uitspraak gedaan inzake een klacht die [eiser] tegen Allianz had ingediend. De klachten van [eiser] inhoudende dat a) het door Allianz ingeschakelde expertisebureau, en dus Allianz, heeft nagelaten hem of de voor hem optredende belangbehartiger mededeling te doen van het inschakelen van het adviesbureau dat opdracht kreeg onderzoek te doen naar de schadeoorzaak; b) de rapporten met de erbij behorende bijlagen van dit expertisebureau en adviesbureau zeer laat aan [eiser] respectievelijk diens belangenbehartiger zijn toegezonden; c) Allianz pas zeer laat heeft kenbaar gemaakt dat zij de schade afwees en daardoor bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schade gedekt was, zijn door de Raad gegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad het volgende overwogen:
“(…) De gegrondverklaring leidt er evenwel niet toe dat verzekeraar gehouden is om de schade door de instorting van de boerderij aan klager te vergoeden. De omstandigheid dat klager in het ongewisse is gelaten omtrent het door verzekeraar opgedragen onderzoek naar de schadeoorzaak en klager daardoor langdurig onbekend is gebleven met de weigering dekking te verlenen, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat verzekeraar op die grond tot uitkering gehouden is. Gelet op de uit de stukken blijkende dubia omtrent datum en tijdstip van de instorting, omtrent de vraag of omstreeks die tijd sprake was van storm als bedoeld in de polis, omtrent de oorzaak van het instorten mede in verband met de gebleken staat van het pand, kan verzekeraar, mede gezien de omvang van de schadeclaim, het recht niet worden ontzegd het te laten aankomen op het door klager eventueel in te roepen oordeel van de rechter. (…)”.
2.11 Bij aangetekende brief van 20 juni 2006 heeft Allianz, teneinde te voldoen aan artikel 7:942 BW, [eiser] (nogmaals) bevestigd dat de claim niet zal worden vergoed, en aangegeven dat de rechtsvordering van [eiser] daarmee verjaart per 20 december 2006.
2.12 Bij brief van 15 november 2006 heeft de raadsvrouwe van [eiser] (nogmaals) aanspraak gemaakt op dekking en aangegeven dat de verjaringstermijn bij deze brief werd gestuit.
2.13 Bij brief van 30 november 2006 heeft Allianz haar afwijzing herhaald zonder daarbij ondubbelzinnig aan te geven dat de rechtsvordering door verloop van zes maanden verjaart.
3 De vordering
De gewijzigde vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat Allianz gehouden is te dezen dekking te verlenen voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het in de dagvaarding omschreven evenement;
- Allianz te veroordelen tot uitkering aan [eiser] van een bedrag ad € 184.981,69, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- Allianz te veroordelen tot vergoeding aan [eiser] van een bedrag ad € 21.891,99 te vermeerderen met wettelijke rente;
met veroordeling van Allianz in proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 In de periode van 28 december 2001 tot en met 1 januari 2002 heeft het ter plaatse van de boerderij gestormd met windstoten van 14 m/s en meer. In die periode is de schuur van de boerderij gedeeltelijk ingestort door storm in de zin van artikel 2 van de polisvoorwaarden.
3.2 Gezien de uitspraak van de Raad van Toezicht d.d. 17 oktober 2005, waarbij de door [eiser] ingediende klacht tegen Allianz gegrond is verklaard, staat vast dat Allianz door haar optreden bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen op dekking en uitkering heeft gewekt. Allianz kan zich derhalve niet op het ontbreken van storm en/of het ontbreken van dekking daarvoor beroepen.
3.3 Allianz dient dekking te verlenen onder de verzekeringsovereenkomst tot het hiervoor onder 2.7 vermelde totaalbedrag ad € 184.981,69. De wettelijke rente over dit bedrag is verschuldigd vanaf 28 december 2001, althans vanaf 20 december 2002, de datum waarop [eiser] Allianz voor het eerst om uitkering vroeg.
3.4 [eiser] heeft ter incasso van zijn vordering de volgende buitengerechtelijke kosten gemaakt:
- Taxatiekosten makelaar € 1.302,99
- Kosten architect t.b.v. bepalen herbouwwaarde € 3.759,--
- Demontage- en opslagkosten (beredding) € 2.175,13
- Expertisekosten € 5.655,--
- Kosten juridische bijstand € 10.000,--
Totaal € 22.892,12
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Allianz heeft daartoe het volgende aangevoerd:
Primair
4.1 De vordering van [eiser] is verjaard. Gezien de brief van Allianz van 20 juni 2006 is ingevolge artikel 7:942 lid 2 juncto lid 3 BW met ingang van 21 juni 2006 een verjaringstermijn gaan lopen van zes maanden. Bij brief van 15 november 2006 heeft [eiser] de verjaring laten stuiten. Daarmee is ingevolge artikel 3:319 lid 1 juncto lid 2 BW een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden gaan lopen vanaf 16 november 2006. Nu er in deze zes maanden geen stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, is de rechtsvordering van [eiser] per 16 mei 2007 verjaard.
Subsidiair
4.2 De (dominante en rechtens relevante) oorzaak van de instorting is de slechte staat van de boerderij geweest. Er is derhalve geen sprake van een gedekt evenement.
4.3 Evenmin kan gesproken worden van een gerechtvaardigd vertrouwen van [eiser] dat de schade zou zijn gedekt. Allianz had zich immers voor 11 juni 2003 nog niet uitgelaten over de dekkingsvraag. Bovendien heeft [bedrijf 1] steeds aangegeven dat de schade slechts onder voorbehoud werd vastgesteld.
Meer subsidiair
4.4 De verschuldigdheid en de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden betwist.
4.5 De wettelijke rente is hooguit verschuldigd vanaf 1 mei 2003.
4.6 Op de vorderingen van [eiser] dient een bedrag ad € 453,78 aan eigen risico in mindering te komen.
5 De beoordeling
5.1 Tussen partijen is primair in geschil of de vordering van [eiser] is verjaard. Het te dezen toepasselijke artikel 7:942 BW luidt als volgt:
1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. (…)
2. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgend op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg.
3. In geval van afwijzing verjaart de rechtsvordering door verloop van zes maanden.
Tussen partijen is in geschil wat de duur is van de verjaringstermijn die is gaan lopen nadat de verjaring namens [eiser] bij brief van 15 november 2006 is gestuit. Allianz heeft betoogd dat deze termijn krachtens artikel 3:319 BW zes maanden bedraagt. [eiser] heeft betoogd dat deze termijn krachtens artikel 7:942 BW drie jaren bedraagt, nu Allianz in haar reactie van 30 november 2006 (zie hiervoor onder 2.13) op [eiser]’ stuiting de aanspraak noch heeft erkend noch bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft afgewezen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in artikel 7:942 lid 3 vermelde gevolg.
5.2 De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 7:942 BW is op 1 januari 2006 in werking getreden. Krachtens artikel 68a Overgangswet NBW heeft dit artikel onmiddellijke werking, hetgeen onder meer met zich brengt dat een schriftelijke aanspraak op uitkering gedaan vóór de inwerkingtreding van titel 7:17 BW vanaf de inwerkingtreding heeft te gelden als een stuitingshandeling in de zin van artikel 7:942 lid 2 BW. Allianz heeft onbetwist gesteld dat [eiser] in 2002 en begin 2003 meerdere malen schriftelijk aan Allianz heeft medegedeeld aanspraak te maken op uitkering onder de verzekering. Gezien artikel 68a Overgangswet NBW is hiermee de verjaring gestuit als bedoeld in artikel 7:942 lid BW.
Allianz heeft vervolgens bij brief van 20 juni 2006 (zie hiervoor onder 2.11) de aanspraak van [eiser] afgewezen als bedoeld in artikel 7:942 lid 2 BW, zodat ingevolge het derde lid van dit artikel een verjaringstermijn van zes maanden is gaan lopen. Deze verjaringstermijn is namens [eiser] gestuit bij brief van 15 november 2006 (zie hiervoor onder 2.12).
5.3 Omtrent de vraag welke verjaringstermijn is gaan lopen na de stuitingsbrief van 15 november 2006 overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het tweede lid van artikel 7:942 BW op stuiting van de verjaring als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Dit betreft de zogenaamde duurstuiting, waarbij er nog geen nieuwe verjaringstermijn gaat lopen zolang de verzekeraar nog niet op de aanspraak heeft beslist. Nu in artikel 7:942 BW geen uitzondering wordt gemaakt op titel 11 van Boek 3 BW is op de stuiting van de verjaringstermijnen die hierna gaan lopen de algemene verjaringsregeling van toepassing. Indien derhalve de duurstuiting heeft plaatsgevonden en de verzekeraar vervolgens de aanspraak overeenkomstig het tweede lid van artikel 7:942 BW heeft afgewezen, dient de dan lopende verjaringstermijn van zes maanden gestuit te worden conform de algemene regels van titel 11 van Boek 3 BW. Krachtens artikel 3:319, lid 2 BW, begint er in dat geval een verjaringstermijn te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke, derhalve wederom zes maanden.
Dat dit de bedoeling is geweest van de wetgever leidt de rechtbank af uit het volgende. In de oorspronkelijke redactie van het derde lid van artikel 7:942 BW (artikel 7.17.1.15 in het ontwerp) was bepaald dat in geval van afwijzing de rechtsvordering verjaart door verloop van zes maanden, tenzij binnen die termijn overeenkomstig artikel 316 van Boek 3 BW is gestuit (Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nrs. 1-2, p. 5). Deze laatste zinsnede is bij nota van wijzigingen vervallen, omdat hierdoor de verjaringstermijn te dicht een vervaltermijn zou naderen. In de toelichting is daarbij het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 28):
“(…) Het verdient daarom aanbeveling aansluiting te zoeken bij de algemene verjaringsregeling, zodat de rechtsvordering ook kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning.(…)”
Daarnaast staat in de memorie van toelichting op het voorstel voor de Wet deelgeschilprocedure het volgende vermeld (Kamerstukken II 2007/08, 31 518, nr. 3, p. 23-24):
“(...) Nadat de verzekerde overeenkomstig lid 2 de verjaring heeft gestuit, wijst de verzekeraar in eerste instantie de aanspraak af en laat dit ook overeenkomstig lid 2 aan de verzekerde weten. Desalniettemin wordt er tussen de verzekeraar en de benadeelde verder onderhandeld. De nieuwe verjaringstermijn bedraagt ingevolge lid 3 zes maanden. De verzekerde is dan genoodzaakt, teneinde zijn rechten veilig te stellen, om gedurende de verdere onderhandelingen tussen de verzekeraars en de benadeelde iedere zes maanden opnieuw te stuiten. (...)”
De rechtbank realiseert zich dat zich in de praktijk situaties voordoen waarin na een eerste afwijzing door de verzekeraar, welke voldoet aan de eisen die artikel 7:942 lid 2 BW stelt, nog langdurig overleg/onderhandelingen tussen de verzekeraar en de tot uitkering gerechtigde pleegt/plegen plaats te vinden. In dergelijke situaties lijkt het onwenselijk dat de tot uitkering gerechtigde er steeds op bedacht dient te zijn dat de verjaringstermijn slechts zes maanden bedraagt en dat deze steeds opnieuw binnen die termijn op correcte wijze dient te worden gestuit. Naar het oordeel van de rechtbank kan de huidige verjaringsregeling echter niet anders worden uitgelegd dan hiervoor is geschied. Correctie door de rechter zal slechts mogelijk zijn in die gevallen waarin een beroep op verjaring door een verzekeraar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dient te worden geacht; daarbij zal in voorkomend geval gewicht toegekend kunnen worden aan het voeren (of zelfs gevoerd zijn) van onderhandelingen of een op gezamenlijk verzoek van partijen verricht onderzoek door een deskundige. In dat soort gevallen kan, onder omstandigheden, wellicht zelfs van verzekeraar gevergd worden dat een nieuwe beslissing als bedoeld in lid 2 aan verzekerde bekend gemaakt wordt. Een dergelijke situatie is hier echter niet aan de orde, zoals hierna onder 5.5 nader zal worden toegelicht.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat na de stuiting door [eiser] bij brief van 15 november 2006, krachtens artikel 3:319, lid 2 BW een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden is gaan lopen. Allianz heeft onbetwist gesteld dat er in de zes maanden na 16 november 2006 geen stuitingshandeling door [eiser] heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de rechtsvordering van [eiser] is verjaard.
5.5 [eiser] heeft aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid aan een beroep op verjaring in de weg staan. Zij heeft daartoe gesteld dat de Vereniging Nederlandse Assurantie Beurs (hierna: VNAB), waarvan Allianz lid is, op haar website bij de “VNAB lijst aandachtspunten en modelteksten i.v.m. boek 7 titel 17 BW” vermeldt dat de termijn van het derde lid van artikel 7:942 BW overeenkomstig het bepaalde in lid 2 kan worden gestuit met dien verstande dat een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden gaat lopen “vanaf het moment waarop de verzekeraar bij aangetekende brief de aanspraak ondubbelzinnig afwijst met de ondubbelzinnige waarschuwing dat de nieuwe termijn van zes maanden gaat lopen”. De brief van Allianz d.d. 30 november 2006 voldoet niet aan deze door de VNAB voorgestane uitleg en toepassing van artikel 7:942 BW. [eiser] heeft op deze uitleg en toepassing vertrouwd en mogen vertrouwen. Allianz is ook niet in enig verweer of belang geschaad, nu zij zich blijkens voormelde brief op onderhavige procedure heeft voorbereid, aldus [eiser].
De rechtbank gaat aan deze stellingen van [eiser] voorbij. De “VNAB lijst aandachtspunten en modelteksten i.v.m. boek 7 titel 17 BW” waarnaar [eiser] verwijst, is gericht tot de bij de VNAB aangesloten verzekeraars. Het bevat slechts modelteksten die als leidraad kunnen dienen voor deze verzekeraars. Verzekeraars behoeven zich hieraan niet te conformeren en verzekerden kunnen hieraan geen rechten ontlenen. [eiser], die bijgestaan werd door een advocaat, heeft er niet op mogen vertrouwen dat Allianz artikel 7:942 BW op dezelfde wijze zou uitleggen als door de VNAB kennelijk voorgestaan.
Het enkele feit dat Allianz niet in enig verweer is geschaad, is onvoldoende om een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten (zijnde het criterium dat hier toepasselijk is). Ook overigens is niets gesteld of gebleken dat het oordeel dat van zodanige onaanvaardbaarheid sprake is, kan rechtvaardigen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] en de advocate die hem reeds bijstond, in de zes maanden na de brief van 15 november 2006 iets hebben ondernomen.
5.6 In zijn nadere akte heeft [eiser] in dit verband nog gewezen op het feit dat het door de Raad van Toezicht vastgestelde onrechtmatig en onzorgvuldig optreden van Allianz (wanprestatie c.q. onrechtmatige daad) onderhevig is aan de (normale) verjaringstermijn van vijf jaar. Ook aan deze stelling gaat de rechtbank voorbij, nu het gestelde onrechtmatig en/of onzorgvuldig optreden van Allianz geen zelfstandige grondslag oplevert voor toewijzing van enig deel van het gevorderde.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van Allianz op verjaring slaagt, zodat [eiser] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. [eiser] zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
6 De beslissing
De rechtbank,
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Allianz bepaald op € 4.735,- aan vast recht en op € 5.000,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. M. Fiege en mr.
C. Bouwman.
Uitgesproken in het openbaar.
204/106/1729