HR, 05-04-2011, nr. 09/04490
ECLI:NL:HR:2011:BP4595
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-04-2011
- Zaaknummer
09/04490
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP4595
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Materieel strafrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4595, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4595
ECLI:NL:PHR:2011:BP4595, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4595
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Strafoplegging. Art. 57 Sr. Conclusie AG: Nu sprake is van samenloop van misdrijven waarop een gelijksoortige hoofdstraf is gesteld, had het Hof voor zover het betreft de ten aanzien van deze feiten afzonderlijk opgelegde hoofdstraffen één straf(combinatie) moeten opleggen. HR leest strafoplegging verbeterd.
5 april 2011
Strafkamer
nr. 09/04490
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2009, nummer 23/001342-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 11 maart 2008 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 9, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot (de Hoge Raad leest:) een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis en tot een geldboete van € 1.500,-, subsidiair 25 dagen hechtenis, met ten aanzien van feit 1 een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Mulder, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 1.500,-, subsidiair 25 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 1.425,- bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 24 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 april 2011.
Conclusie 08‑02‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 16 februari 2009 door het gerechtshof te Amsterdam ter zake van 1. ‘overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ en 2. ‘overtreding van artikel 9, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld. Het hof heeft voor deze feiten afzonderlijke straffen opgelegd. Ten aanzien van feit 1 is verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 1500,=, subsidiair 25 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van tien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien feit 2 heeft het hof aan verdachte opgelegd een werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. M. Mulder, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het hof, in strijd met het bepaalde in art. 287, derde lid en onder b, Sv, niet heeft bevolen de hernieuwde oproeping van getuige [getuige 1].
4.
Het hof heeft bij interlocutoir arrest d.d. 24 oktober 2008 het onderzoek in de zaak heropend en de oproeping van de getuigen [getuige 2], [getuige 1] en. [getuige 3] bevolen. Daarop is het onderzoek geschorst tot de terechtzitting d.d. 2 februari 2009.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 2 februari 2009 houdt — voor zover hier van belang — als volgt in:
‘(…)
De voorzitter deelt mede dat bij tussenarrest van 24 oktober 2008 is beslist dat het hof het verhoor van een drietal getuigen noodzakelijk heeft geoordeeld. Hij stelt vast dat ter terechtzitting zijn verschenen de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] en dat de getuige [getuige 1] niet is verschenen.
(…)
Desgevraagd door de voorzitter deelt de verdachte mede dat wat hem betreft de niet verschenen getuige [getuige 1] niet opnieuw opgeroepen hoeft te worden. Hij merkt op dat de behandeling van de zaak al erg lang duurt.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof.
Na beraad deelt de voorzitter hierop als beslissing van het hof mede dat het hof afziet van de herhaalde oproeping van [getuige 1] als getuige.
(…)’
6.
Volgens de toelichting op het middel had het hof de hernieuwde oproeping van getuige [getuige 1] moeten bevelen, nu verdachte noch de advocaat-generaal bij het hof uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van een hernieuwde oproeping van deze getuige (art. 288, derde lid, Sv).
7.
Dat het hof de verklaring van verdachte dat ‘wat hem betreft de niet verschenen getuige [getuige 1] niet opnieuw opgeroepen hoeft te worden’ heeft opgevat als een uitdrukkelijke instemming van verdachte om af te zien van hernieuwde oproeping van deze getuige, is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de advocaat-generaal dat hij zich aan het oordeel van het hof refereert. Hierdoor heeft de advocaat-generaal er uitdrukkelijk mee ingestemd, indien het hof beslist de getuige niet opnieuw op te roepen. Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
8.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op over de door het hof opgelegde straf. Art. 57, eerste lid, Sr verplicht het hof om bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, één straf op te leggen.
9.
In dit geval is sprake van samenloop van de feiten ‘overtreding van art. 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ en ‘overtreding van art. 9, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994’. Deze feiten zijn op zichzelf staande handelingen die, ingevolge art. 176, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, misdrijven opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraf is gesteld. Het hof had, voor zover het betreft de ten aanzien van deze feiten afzonderlijk opgelegde hoofdstraffen (ten aanzien van feit 1: een geldboete van € 1500,=, subsidiair 25 dagen hechtenis en ten aanzien feit 2: een werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis), dan ook één straf(combinatie) moeten opleggen. In zoverre voldoet de strafoplegging van het hof niet aan het bij wet bepaalde. Deze misslag behoeft echter niet te leiden tot terugwijzing van de zaak, in aanmerking genomen dat de afzonderlijk door het hof opgelegde straffen niet tot een ontoelaatbare cumulatie van straffen leidt. De Hoge Raad kan de misslag zelf verbeteren.
10.
Wat betreft de door het hof ten aanzien van feit 1 opgelegde bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van tien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, heeft de Hoge Raad bepaald dat art. 60 Sr niet van toepassing is op de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen en dat derhalve voor ieder verkeersdelict afzonderlijk een ontzegging dient te worden uitgesproken (vlg. HR 27 februari 1990, LJN ZC8490 en HR 6 mei 1986, LJN AB9413, NJ 1987/78). De strafoplegging van het hof voldoet in zoverre wel aan de eisen der wet.
11.
Het voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
12.
Gronden, behoudens de onder punt 9 vermelde, waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG