Inhoudsopgave
Asser/Lutjens 7-XI 2019/256:256 Derdenbeding.
Asser/Lutjens 7-XI 2019/256
256 Derdenbeding.
Documentgegevens:
prof. dr. E. Lutjens, datum 05-06-2019
- Datum
05-06-2019
- Auteur
prof. dr. E. Lutjens
- JCDI
JCDI:ADS339632:1
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
Sociale zekerheid ouderen / Pensioen
- Wetingang
art. 6:253 BW
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De begunstiging in de uitvoeringsovereenkomst kan mede als derdenbeding worden aangemerkt als bedoeld in art. 6:253 BW. Dat brengt in beginsel mee dat de derde na aanvaarding van het derdenbeding in zoverre als partij bij de uitvoeringsovereenkomst geldt (art. 6:254 lid 1 BW).
De uitvoeringsovereenkomst dient voor de pensioengerechtigde, de werknemer of de nabestaande van de werknemer, rechtstreekse aanspraken en uitkeringsrechten jegens de pensioenuitvoerder te vestigen. Het hiertoe strekkende beding in de uitvoeringsovereenkomst kan daarom als derdenbeding in de zin van art. 6:253 BW worden aangemerkt. In de wetsgeschiedenis van de Pensioenwet wordt ook uitgegaan van een derdenbeding: ‘Bij de relatie tussen de deelnemer en de pensioenuitvoerder is weliswaar geen sprake van een overeenkomst, maar het is wel een verbintenis die voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst via het zogeheten derdenbeding. De werkgever sluit met een pensioenuitvoerder ten behoeve van de werknemer een uitvoeringsovereenkomst’ (Kamerstukken II 2005/06, 30413, 3, p. 24). De wetsgeschiedenis maakt hierbij geen onderscheid naar het type uitvoerder, verzekeraar, pensioenfonds of een andere uitvoerder. Ook in de literatuur wordt een derdenbeding aangenomen, zie in deze zin onder meer Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars 1997, p. 113 en Van Huizen & De Lange, Pensioenverzekering 1994, p. 45. Hetzelfde geldt voor de rechtspraak, waarin tevens tot uitdrukking komt dat de derde na aanvaarding van het derdenbeding als partij bij de uitvoeringsovereenkomst geldt. Hierbij past de kanttekening dat de aanvaarding reeds uit de pensioenovereenkomst kan blijken zoals in [256] is besproken. In het arrest van 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox) oordeelde de Hoge Raad over de situatie dat de werknemer was toegetreden tot een pensioenfonds als volgt: ‘Dit reglement wordt gehanteerd door een pensioenfonds waarvan DSM ten behoeve van haar werknemers onder bepaalde, in dat reglement nader uitgewerkte, voorwaarden het recht op een pensioenuitkering heeft bedongen. In de onderhavige zaak heeft de werknemer, [verweerder], zijn uit deze bepaling voortvloeiende rechten aanvaard, zodat hij heeft te gelden als partij bij de tussen de werkgever en het pensioenfonds gesloten overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW).’ Zie ook Hof Amsterdam 23 april 2019, PJ 2019/72 (Euronext) met het oordeel dat de werknemers na aanvaarding van het derdenbeding, welke aanvaarding volgens het hof in toetreding tot de pensioenovereenkomst ligt besloten, ingevolge art. 6:254 lid 1 BW partij bij de uitvoeringsovereenkomst zijn geworden. Zie verder ook Ktr. Tiel 25 januari 2006, PJ 2006/38 (Pensioenfonds Campina): ‘Het gaat in deze zaak onder meer om de uitleg van het pensioenreglement dat wordt gehanteerd door een pensioenfonds, de Stichting, waarvan de werkgever, Campina, ten behoeve van haar werknemers onder bepaalde, in dat reglement nader uitgewerkte, voorwaarden het recht op een pensioenuitkering heeft bedongen. Eisers 2 t/m 5 hebben hun uit dit reglement voortvloeiende rechten aanvaard, zodat zij op grond van art. 6:254 lid 1 BW hebben te gelden als partij bij de tussen Campina en de Stichting gesloten overeenkomst(en).’ Zie eveneens Ktr. Arnhem 16 maart 2009, PJ 2009/82 met het oordeel dat de relatie tussen het pensioenfonds en de werknemers via een derdenbeding in de contractuele sfeer ligt. Deze aangehaalde uitspraken betroffen telkens de rechtsbetrekking met een pensioenfonds. Over een pensioenverzekeringsovereenkomst met een verzekeraar oordeelde Rb. Amsterdam 20 juli 2011, PJ 2012/109. De rechtbank kwalificeerde de aanwijzing van de begunstigde voor het nabestaandenpensioen als een derdenbeding in de zin van art. 6:253 BW. Opgemerkt zij dat de partner pas een eigen aanspraak op nabestaandenpensioen (uit de begunstiging en het derdenbeding) verkrijgt bij ingang van het nabestaandenpensioen of – ten aanzien van bijzonder partnerpensioen – bij scheiding.
257 Derdenbeding ten aanzien van andere onderwerpen dan begunstiging.
Voorgaande argumentatie over het derdenbeding gelegen in de begunstiging en de aanvaarding via de pensioenovereenkomst gaat niet zonder meer op voor andere onderwerpen in de uitvoeringsovereenkomst. Hoewel de uitvoeringsovereenkomst een aantal (andere) verplichte onderwerpen moet regelen (art. 25 lid 1 PW), is de afspraak over pensioen en als uitvloeisel daarvan de begunstiging de kern van de pensioen- en daarmee van de uitvoeringsovereenkomst. De redenering geldt niet in dezelfde mate voor andere onderwerpen, die ook niet allemaal in de pensioenovereenkomst opgenomen hoeven te zijn. In de praktijk is dit vooral een punt van aandacht met betrekking tot financieringsafspraken in de uitvoeringsovereenkomst, en dan meer in het bijzonder een bijstortingsplicht. Rb. Oost-Brabant 13 september 2018, PJ 2018/173 (Enci) oordeelde dat de in de uitvoeringsovereenkomst neergelegde bijstortingsverplichting niet kwalificeert als derdenbeding, omdat: ‘de pensioenuitvoerder een bijstortingsverplichting in eerste instantie ten behoeve van zijn eigen vermogen bedingt. Het is dus niet op de individuele deelnemer gericht maar op het collectief. Het belang voor de deelnemer is op zichzelf onvoldoende om een zelfstandig vorderingsrecht voor de deelnemer, en daarmee een derdenbeding ten laste van de werkgever, aan te nemen.’ Rb. Arnhem 29 januari 2007, PJ 2007/40 had eerder overeenkomstig geoordeeld: ‘De stelling dat de gepensioneerden er belang bij hebben dat hun pensioenrechten adequaat worden gefinancierd is veel te vaag (zelfs als daarbij de – in de visie van VGAN c.s. – onvoorwaardelijke indexeringsplicht wordt betrokken) om dit aspect als derdenbeding in de zin van genoemd artikel te kwalificeren.’ Rb. Amsterdam 24 juni 2016, PJ 2016/138 (Euronext) had geoordeeld dat een Vereniging van Gepensioneerden geen beroep toekomt op nakoming van de uitvoeringsovereenkomsten met het argument dat ‘zij geen partij zijn bij deze overeenkomsten. Deze uitvoeringsovereenkomsten zijn immers gesloten tussen PMA en Euronext’ (het pensioenfonds en de werkgever). Hoewel deze overweging breed lijkt, was deze toegesneden op de vordering tot het betalen van een premieopslag aan het pensioenfonds, derhalve ook de financieringsafspraak. In beroep oordeelde Hof Amsterdam 23 april 2019, PJ 2019/72 (Euronext) dat de werknemers als begunstigde partij waren geworden bij de uitvoeringsovereenkomst; het vorderen van nakoming van de – in de uitvoeringsovereenkomst opgenomen – betalingsverplichtingen door de werkgevers schaarde het hof echter onder de juiste nakoming van de pensioenovereenkomst. De afwijzing van het derdenbeding bij deze financieringsafspraken, kan, anders dan J.R.C. Tangelder, ‘De deelnemersverhouding civielrechtelijk ontrafeld’, TPV 2017/5 stelt, niet worden uitgelegd als afwijzing van de rechtsfiguur derdenbeding bij een uitvoeringsovereenkomst in het algemeen. Hof ’s-Gravenhage 20 april 2010, PJ 2010/129 kwalificeerde de financieringsafspraak ter zake van pensioen in een Protocol gesloten tussen werkgever en ondernemingsraad wel als een derdenbeding, maar hierbij ging het dan niet om de begunstiging als uitvloeisel van de uitvoeringsovereenkomst. Dat verklaart het andere oordeel van dit hof.
Dat de werknemer zich mogelijk niet als derde kan beroepen op financieringsafspraken uit de uitvoeringsovereenkomst, staat er niet aan in de weg dat de werknemer zich ter nakoming van dergelijke afspraken op de pensioenovereenkomst kan beroepen indien hier een zodanige financieringsverplichting uit volgt of een de nakoming van een dergelijke financieringsplicht noodzakelijk is om de pensioenaanspraken die de werknemer aan de pensioenovereenkomst ontleent te borgen. Dat ligt ook besloten in de zojuist genoemde uitspraak van Hof Amsterdam door de betalingsverplichting uit de uitvoeringsovereenkomst te duiden als juiste nakoming van de pensioenovereenkomst.
258 Aanvaarding derdenbeding.
Het derdenbeding moet (tijdig) worden aanvaard. De aanvaarding kan vormvrij geschieden (art. 3:37 BW en art. 6:253 BW). Hiervoor is besproken dat aangenomen kan worden dat de aanvaarding van de begunstiging in de pensioenovereenkomst is gelegen. Rb. Rotterdam 28 maart 2006, PJ 2006/64 (Texaco) oordeelde dat een derdenbeding door de vereniging van gepensioneerden voor haar leden kon worden aanvaard.