Einde inhoudsopgave
Besluit prudentiële regels Wft
Artikel 124 [Beginselen beleggingsbeleid pensioenregeling]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2016
- Bronpublicatie:
10-07-2015, Stb. 2015, 308 (uitgifte: 28-07-2015, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2016
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-07-2015, Stb. 2015, 309 (uitgifte: 28-07-2015, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Verzekeringsrecht / Algemeen
1.
Het beleggingsbeleid van een pensioenregeling die wordt beheerst door het recht van een lidstaat wordt uitgevoerd overeenkomstig de volgende beginselen:
- a.
beleggingen in de bijdragende onderneming worden beperkt tot ten hoogste 5% van de portefeuille als geheel, en ingeval de bijdragende onderneming tot een groep behoort, worden beleggingen in de ondernemingen die tot dezelfde groep als de bijdragende onderneming behoren, beperkt tot ten hoogste 10% van de portefeuille. Wanneer een groep van ondernemingen aan de premiepensioeninstelling bijdragen betaalt, geschieden beleggingen in deze bijdragende ondernemingen prudent, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een behoorlijke diversificatie;
- b.
de beleggingen worden gewaardeerd op basis van marktwaardering;
- c.
beleggingen in niet tot de handel op een gereglementeerde markt, of een multilaterale handelsfaciliteit of een daarmee vergelijkbaar systeem in een staat die geen lidstaat is toegelaten waarden worden tot een prudent niveau beperkt.
- d.
beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. De premiepensioeninstelling vermijdt een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen;
- e.
de waarden worden naar behoren gediversifieerd zodat een bovenmatige afhankelijkheid van of vertrouwen in bepaalde waarden, of een bepaalde emittent van waarden of groep van ondernemingen en risicoaccumulatie in de portefeuille als geheel worden vermeden.
2.
De eisen die zijn opgenomen in het eerste lid, aanhef en onderdelen a en e, zijn niet van toepassing op beleggingen in staatsobligaties.
3.
Onder waardering op marktwaarde bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt verstaan: het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een passief kan worden afgewikkeld tussen terzake goed geïnformeerde partijen, die tot een transactie bereid en onafhankelijk van elkaar zijn.
4.
Leningen als bedoeld in artikel 3:267b, vierde lid, van de wet mogen slechts worden aangegaan voor een periode van niet langer dan een jaar.
5.
Van een liquiditeitsdoelstelling als bedoeld in artikel 3:267b, vierde lid, van de wet is sprake als de premiepensioeninstelling tijdelijk niet kan voldoen aan zijn verplichtingen of de betreffende lening wordt aangegaan ter verbetering van het risicoprofiel van de premiepensioeninstelling.