Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 06-10-2015, nr. C-404/14
ECLI:EU:C:2015:653
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
06-10-2015
- Magistraten
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund
- Zaaknummer
C-404/14
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Matoušková
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:653, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑10‑2015
ECLI:EU:C:2015:428, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑06‑2015
Uitspraak 06‑10‑2015
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-404/14,1.
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nejvyšší soud (hooggerechtshof, Tsjechische Republiek) bij beslissing van 25 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 25 augustus 2014, in de procedure die is ingesteld door
Marie Matoušková, executeur
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Thomannová-Körnerová als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juni 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, leden 1, onder b), en 3, onder f), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die Matoušková, in haar hoedanigheid van executeur, heeft ingeleid om te laten vaststellen welk gerecht bevoegd is tot goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap, die voor rekening van minderjarige kinderen is gesloten door hun bewindvoerder.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 2201/2003
3
Artikel 1 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
[…]
- b)
de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
- 2.
De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:
[…];
- b)
voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten;
- c)
de aanwijzing en de taken van enige persoon of enig lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat;
[…]
- e)
de maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer of de instandhouding van dan wel de beschikking over het vermogen van het kind.
- 3.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- f)
trusts en erfopvolging;
[…]’
4
Artikel 2 van deze verordening bepaalt:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
- 7)
‘ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;
- 8)
‘persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’: elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt;
[…]’
5
Artikel 8 van deze verordening, getiteld ‘Algemene bevoegdheid’, bepaalt in lid 1, ervan:
‘Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.’
6
Artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt:
- ‘1.
De gerechten van een lidstaat zijn, in de uitoefening van hun bevoegdheid […] ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid […]:
[…]
- 3.
De gerechten van een lidstaat zijn ook in andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld, bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien:
- a)
het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;
en
- b)
hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.’
Verordening (EU) nr. 650/2012
7
Overweging 9 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB L 201, blz. 107) luidt als volgt:
‘Het toepassingsgebied van deze verordening moet alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon omvatten, namelijk elke vorm van overgang en overdracht van goederen, rechten en verplichtingen bij overlijden, ongeacht of het gaat om een onder een uiterste wilsbeschikking vrijwillige overgang en overdracht dan wel om overgang in het geval van erfopvolging bij versterf.’
8
Artikel 1, lid 2, onder a) en b), van deze verordening bepaalt:
‘Deze verordening is niet van toepassing op:
- a)
de staat van natuurlijke personen, familierechtelijke betrekkingen en betrekkingen die overeenkomstig het op die betrekkingen toepasselijke recht geacht worden vergelijkbare gevolgen te hebben;
- b)
de bekwaamheid van natuurlijke personen, onverminderd artikel 23, lid 2, onder c), en artikel 26;
[…]’
9
Artikel 23 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Het krachtens artikel 21 of artikel 22 [van deze verordening] aangewezen recht beheerst de vererving van de gehele nalatenschap.
- 2.
Dit recht regelt in het bijzonder:
[…]
- c)
de bekwaamheid om te erven
[…]’
10
Artikel 26 van deze verordening, met het opschrift ‘Materiële geldigheid van uiterste wilsbeschikkingen’ bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van de artikelen 24 en 25 wordt de materiële geldigheid bepaald door het volgende:
- a)
de handelingsbekwaamheid met betrekking tot de uiterste wilsbeschikking;
[…]’
11
Daar deze verordening overeenkomstig artikel 84 ervan van toepassing is vanaf 17 augustus 2015, is zij ratione temporis niet van toepassing op het hoofdgeding.
Tsjechisch recht
12
Artikel 179 van het wetboek van rechtsvordering, in de versie ervan die van kracht was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalt:
‘Wanneer de geldigheid van een voor rekening van een minderjarige verrichte rechtshandeling de goedkeuring door een rechter vereist, wordt deze goedkeuring verleend indien dit in het belang is van de minderjarige.’
13
Ingevolge artikel 28 van het burgerlijk wetboek, dat van kracht was tot en met 31 december 2013, verricht de wettelijke vertegenwoordiger in naam van het kind alle handelingen voor het beheer van zijn goederen. Voor rechtshandelingen waarmee over de goederen wordt beschikt op een wijze die niet onder een dagelijkse gang van zaken valt, is echter goedkeuring van het bevoegde gerecht vereist.
14
Volgens artikel 36, lid 1, van wet nr. 94/1963 betreffende de familie, dat van kracht was tot en met 31 december 2013, ‘vertegenwoordigen de ouders het kind in rechtshandelingen waarvoor dit laatste niet volledig handelingsbekwaam is’.
15
Overeenkomstig artikel 37, lid 1, van deze wet, kan geen van de ouders zijn of haar kind vertegenwoordigen bij rechtshandelingen waarbij conflicten kunnen ontstaan tussen de belangen van de ouder en die van het kind of tussen de belangen van kinderen van dezelfde ouders.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Bij beslissing van 27 april 2010 heeft de MÄ•stský soud v Brně (rechtbank van de stad Brno) de erfrechtprocedure geopend van mevrouw Martinus, die op 8 mei 2009 in Nederland is overleden. In die procedure moest Matoušková, notaris, als executeur aktes in de erfrechtprocedure opstellen. Zij heeft vastgesteld dat de overledene een Tsjechische onderdaan was die op het moment van overlijden woonachtig was in Brno (Tsjechische Republiek). Haar echtgenoot en hun twee minderjarige kinderen (hierna: ‘erfgenamen’) verbleven in Nederland.
17
Ter voorkoming van mogelijke belangenconflicten tussen de erfgenamen, heeft de MÄ•stský soud v Brně overeenkomstig de Tsjechische bepalingen, een ad hoc bewindvoerder benoemd om de minderjarige kinderen te vertegenwoordigen. De deelnemers aan de procedure hebben verklaard dat in Nederland geen erfrechtprocedure was ingeleid.
18
Op 14 juli 2011 hebben de erfgenamen een overeenkomst ter verdeling van de nalatenschap gesloten. Bij beslissing van 10 augustus 2011 heeft de MÄ•stský soud v Brně de marktwaarde van het vermogen van de overledene, de hoogte van de schulden en de netto waarde van de nalatenschap vastgesteld.
19
Op 2 augustus 2012 heeft de langstlevende echtgenoot in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap door de notaris melding gemaakt van een nieuw feit, te weten dat de overledene op de datum van haar overlijden in werkelijkheid in Nederland woonachtig was en in de Tsjechische Republiek enkel op een adres stond ingeschreven, hetgeen niet met de realiteit in overeenstemming was. Daarenboven meldde hij dat in Nederland al een erfrechtprocedure was geopend en legde daarvoor een bewijs over, dat was gedateerd op 14 maart 2011.
20
Matoušková heeft de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap voorgelegd aan de rechter voor bewind- en voogdijzaken, omdat twee van de partijen bij deze overeenkomst minderjarige kinderen waren.
21
Deze rechter heeft het dossier, zonder inhoudelijk uitspraak te doen, teruggezonden naar Matoušková op grond dat de minderjarige kinderen al lange tijd buiten de Tsjechische Republiek woonden. Hij vermeldde hierbij dat hij zich niet onbevoegd kon verklaren en de zaak evenmin kon doorverwijzen naar de Nejvyšší soud teneinde te laten vaststellen welke rechter relatief bevoegd was.
22
Onder deze omstandigheden heeft Matoušková zich op 10 juli 2013 rechtstreeks tot de Nejvyšší soud gewend met het verzoek het gerecht aan te wijzen dat relatief bevoegd was voor de goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die in het hoofdgeding aan de orde is.
23
Dit gerecht is van oordeel dat uitlegging verordening nr. 2201/2003 door het Hof nodig is, omdat de betrokken goedkeuring een maatregel is ter bescherming van de belangen van minderjarigen en binnen de werkingssfeer van deze verordening kan vallen. Een dergelijke maatregel, die wordt vastgesteld in het kader van een erfrechtprocedure, zou echter ook kunnen worden aangemerkt als een maatregel betreffende erfopvolging en als zodanig krachtens artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening, van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten.
24
Daarop heeft Nejvyšší soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Indien een bewindvoerder van een minderjarige voor deze minderjarige een erfovereenkomst sluit, voor de geldigheid waarvan de goedkeuring van een gerecht vereist is, betreft de beslissing van het gerecht dan een materie als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), dan wel een materie als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder f), van verordening nr. 2201/2003 […]?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
25
Uit de stukken die aan het Hof zijn overgelegd komt naar voren dat de overeenkomst tussen de betrokken erfgenamen geen akkoord is over een toekomstige nalatenschap, maar een overeenkomst ter verdeling van een reeds opengevallen nalatenschap.
26
Derhalve wenst de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen te vernemen of verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die voor rekening van minderjarige kinderen is gesloten door een bewindvoerder, een maatregel betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van deze verordening vormt, die derhalve binnen de werkingssfeer ervan valt, dan wel of een dergelijke procedure een maatregel inzake erfopvolging in de zin van artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening vormt, die van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.
27
Uit de stukken die aan het Hof zijn voorgelegd blijkt dat in het hoofdgeding Matoušková, als gerechtelijk benoemde executeur, de procedure tot goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap bij de rechter voor bewind- en voogdijzaken heeft ingeleid, omdat deze overeenkomst door de bewindvoerder is gesloten uit naam van de minderjarige kinderen, die beperkt handelingsbekwaam zijn en ingevolge het Tsjechische recht alleen rechtshandelingen kunnen verrichten die passend zijn voor hun bij hun leeftijd passende intellectuele en psychologische rijpheid. De overige rechtshandelingen worden voor rekening van de minderjarigen verricht door hun wettelijke vertegenwoordigers.
28
Zo is de goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap een maatregel die in het licht van de handelingsbekwaamheid van de minderjarige ter bescherming van het belang van het kind wordt genomen en krachtens het Tsjechische recht vereist is voor bestuurshandelingen betreffende goederen die niet onder het dagelijkse beheer vallen.
29
Een dergelijke maatregel houdt rechtstreeks verband met de bekwaamheid van natuurlijke personen (zie naar analogie arrest Schneider, C-386/12, EU:C:2013:633, punt 26) en past naar de aard ervan in het kader van een handeling die tot doel heeft in de behoeften van bescherming en bijstand van minderjarige kinderen te voorzien.
30
Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, moeten de bekwaamheid en daarmee verband houdende vertegenwoordigingskwesties in beginsel naar eigen maatstaven worden beoordeeld en niet worden beschouwd als niet-opzichzelfstaande, prealabele vragen bij de daarmee verband houdende rechtshandelingen. Vastgesteld moet dus worden dat de benoeming van een bewindvoerder voor de minderjarige kinderen en het toezicht op zijn handelingen dusdanig nauw zijn verbonden, dat het niet passend zou zijn verschillende bevoegdheidsregels toe te passen, die variëren naar gelang van de materie van de betrokken rechtshandeling.
31
Dientengevolge kan het feit dat om de goedkeuring die in het hoofdgeding aan de orde is, is verzocht in het kader van een erfrechtprocedure, niet als bepalend worden beschouwd om deze maatregel onder het erfrecht te doen vallen. Het vereiste van goedkeuring door de rechter voor bewind- en voogdijzaken is een rechtstreeks gevolg van de toestand en de bekwaamheid van de minderjarige kinderen en vormt een maatregel ter bescherming van het kind betreffende het beheer, de instandhouding van of de beschikking over zijn vermogen in het kader van de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, leden 1, onder b), en 2, onder e), van verordening nr. 2201/2003.
32
Een dergelijke uitlegging wordt gestaafd door het rapport van P. Lagarde over het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, dat wat de materiële werkingssfeer op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid betreft overeenstemt met verordening nr. 2201/2003. In dit rapport wordt weliswaar uiteengezet dat nalatenschappen in beginsel van dit verdrag moeten worden uitgesloten, maar wordt tevens benadrukt dat, wanneer de wet die het erfrecht regelt voorziet in de tussenkomst van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind dat erfgenaam is, deze vertegenwoordiger moet worden benoemd ingevolge de regels van dat verdrag, omdat een dergelijke situatie binnen het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid valt.
33
Deze uitlegging vindt tevens steun in verordening nr. 650/2012, die ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding en volgens overweging 9 ervan, is vastgesteld met het doel alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon te omvatten en waarvan artikel 1, lid 2, onder b), de bekwaamheid van natuurlijke personen van de werkingssfeer ervan uitsluit. Deze verordening beheerst namelijk alleen de aspecten die specifiek verband houden met de bekwaamheid om te erven, krachtens artikel 23, lid 2, onder c), van deze verordening, alsmede de handelingsbekwaamheid met betrekking tot de uiterste wilsbeschikking overeenkomstig artikel 26, lid 1, onder a), van deze verordening.
34
Daarenboven is deze uitlegging inzake de werkingssfeer van de verordeningen nr. 2201/2003 en nr. 650/2012 in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, waarin wordt beoogd elke overlapping tussen de in die teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm te vermijden (zie overeenkomstig arrest Nickel & Goeldner Spedition, C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Nejvyšší soud zich tevens heeft afgevraagd of het belang van het kind niet in het gedrang komt door de verdeling van het erfrechtelijke beslissingsproces tussen twee verschillende lidstaten, met enerzijds die waar de erfrechtprocedure is geopend en anderzijds die waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.
36
In dat verband moet worden opgemerkt dat volgens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, de gerechten van een lidstaat ook in andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld, bevoegd zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien ten eerste het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is, en ten tweede hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
37
In het hoofdgeding kan, zoals de Commissie betoogt, de bevoegdheid van het gerecht dat op erfrechtelijk gebied is verzocht om goedkeuring van de overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap, ofschoon dit gerecht niet het gerecht is van de gewone verblijfplaats van het kind, worden gebaseerd op artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, voor zover aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan.
38
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die voor rekening van minderjarige kinderen is gesloten door de bewindvoerder, een maatregel betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van deze verordening vormt, die derhalve binnen de werkingssfeer ervan valt, en geen maatregel inzake erfopvolging in de zin van artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening, die van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat de goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die voor rekening van minderjarige kinderen is gesloten door de bewindvoerder, een maatregel betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van deze verordening vormt, die derhalve binnen de werkingssfeer ervan valt, en geen maatregel inzake erfopvolging in de zin van artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening, die van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑10‑2015
Conclusie 25‑06‑2015
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-404/141.
Marie Matoušková, executeur-testamentair
[verzoek van de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechische Republiek) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
In de onderhavige zaak zal het Hof het materiële toepassingsgebied van de zogenoemde Brussel II bis-verordening2. verduidelijken met betrekking tot ‘procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid’.
2.
In beginsel vallen deze procedures binnen het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening. De verordening is volgens artikel 1, lid 3, onder f), echter niet van toepassing op ‘trusts en erfopvolging’.
3.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of de in artikel 1, lid 3, onder f), bepaalde uitzondering van toepassing is wanneer voor minderjarige erfgenamen in de erfrechtprocedure een gerechtelijk bewindvoerder wordt aangesteld en deze namens de minderjarigen een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap sluit die vervolgens door een rechter moet worden goedgekeurd.
4.
De beantwoording van deze prejudiciële vraag biedt het Hof tevens de gelegenheid om het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening en dat van de verordening betreffende erfopvolging3. van elkaar af te bakenen.
II — Toepasselijke bepalingen
5.
Volgens de overwegingen 5 en 9 van de Brussel II bis-verordening is de verordening van toepassing ‘op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid’ en daarmee onder andere ‘op de aanwijzing en de taken van personen of lichamen belast met het beheer van het vermogen van het kind of die het kind vertegenwoordigen of bijstaan, en […] op maatregelen betreffende het beheer, de instandhouding van of de beschikking over het vermogen van het kind […]’.
6.
Artikel 1 van de Brussel II bis-verordening regelt het materiële toepassingsgebied en bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
[…]
- b)
de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
- 2.
De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:
[…]
- b)
voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten;
- c)
de aanwijzing en de taken van enige persoon of enig lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat;
[…]
- e)
de maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer of de instandhouding van dan wel de beschikking over het vermogen van het kind.
- 3.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- f)
trusts en erfopvolging;
[…].’
7.
Overeenkomstig artikel 2, punt 7, van de Brussel II bis-verordening omvat de ouderlijke verantwoordelijkheid ‘alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind’. Daarbij moet volgens artikel 2, punt 8, van de verordening ‘elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt’ worden aangemerkt als ‘persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’.
III — Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8.
In mei 2009 overleed in Nederland een vrouw met de Tsjechische nationaliteit. Zij liet een echtgenoot en twee uit hun huwelijk geboren minderjarige kinderen (hierna: ‘erfgenamen’) achter. De erfgenamen woonden ten tijde van het overlijden van de erflaatster in Nederland.
9.
In april 2010 leidde de Městsky soud v Brně (rechtbank van de stad Brno) een erfrechtprocedure in en werd notaris Matoušková aangesteld als executeur-testamentair. Met het oog op mogelijke belangenconflicten tussen de erfgenamen benoemde de rechtbank van de stad Brno bovendien een ‘gerechtelijk bewindvoerster’ om de minderjarige kinderen te vertegenwoordigen.
10.
In juli 2011 sloten de erfgenamen een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap, waarbij de minderjarige kinderen werden vertegenwoordigd door de gerechtelijk bewindvoerster.
11.
In augustus 2012 bracht de overlevende echtgenoot in de erfrechtprocedure als nieuw feit naar voren dat de overledene ten tijde van haar overlijden in werkelijkheid in Nederland woonde en niet, zoals tot dan toe was aangenomen, in Tsjechië. Hij legde bovendien een op 14 maart 2011 in Nederland afgegeven verklaring van erfrecht (hierna: ‘verklaring van erfrecht’) over, die in het kader van een Nederlandse erfrechtprocedure was verstrekt.
12.
Naar aanleiding daarvan werd de in juli 2011 gesloten overeenkomst tot regeling van de nalatenschap aangepast om deze in overeenstemming te brengen met de uitkomst van de reeds in Nederland gevoerde erfrechtprocedure.
13.
In augustus 2012 verzocht de executeur-testamentair de rechtbank van de stad Brno om goedkeuring van de overeenkomst tot regeling van de nalatenschap ten behoeve van de minderjarige kinderen.
14.
De rechtbank weigerde het verzoek van de executeur-testamentair ten gronde te beoordelen, omdat de twee minderjarige kinderen sinds geruime tijd buiten Tsjechië verbleven. De rechtbank was evenmin bereid vast te stellen dat zij niet bevoegd was en de zaak te verwijzen naar de Nejvyšší soud (Tsjechisch hooggerechtshof) zodat die de bevoegde rechterlijke instantie kon aanwijzen.
15.
Tegen die achtergrond heeft de executeur-testamentair zich op 10 juli 2013 rechtstreeks gewend tot de Nejvyšší soud met het verzoek de rechterlijke instantie aan te wijzen die relatief bevoegd is om de overeenkomst tot regeling van de nalatenschap goed te keuren.
16.
De Nejvyšší soud heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Indien een bewindvoerder voor een minderjarige een overeenkomst tot regeling van de nalatenschap sluit, voor de geldigheid waarvan de goedkeuring van een gerecht vereist is, betreft de beslissing van het gerecht dan een materie als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, dan wel een materie als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder f), van die verordening?’
IV — Juridische beoordeling
17.
Omdat de door de verwijzende rechter vermelde feiten en het verloop van de nationale procedure veel vragen onbeantwoord laten, moet in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek worden onderzocht.
A — Ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek
18.
Het Hof is niet in staat om zich op grond van de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens een volledig beeld te vormen van de betrokken erfrechtkwestie. Dat geldt met name voor de erfrechtprocedure in Nederland, waarvan het verloop grotendeels onduidelijk blijft.
19.
Het Hof verneemt niet waarom niet alleen in Tsjechië, maar ook in Nederland een erfrechtprocedure werd ingeleid. Evenmin wordt uit het prejudiciële verzoek duidelijk of de minderjarige kinderen in de Nederlandse procedure werden vertegenwoordigd. Of de Nederlandse verklaring van erfrecht alleen de rechten van de vader regelt of ook die van de kinderen, blijft eveneens onduidelijk, evenals de vraag waarom na de in Nederland gevoerde erfrechtprocedure alsnog de tussenkomst van de Tsjechische executeur-testamentair of de rechtbank van de stad Brno nodig was.
20.
Ondanks deze onduidelijkheden beschikt het Hof echter over voldoende gegevens om te beslissen over de door de nationale rechter gestelde vraag.
21.
Met de prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter namelijk alleen te vernemen of de aangevraagde rechterlijke goedkeuring, die betrekking heeft op de in de Tsjechische erfrechtprocedure gesloten overeenkomst tot regeling van de nalatenschap, binnen het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening valt. De vraag betreft derhalve niet de Nederlandse erfrechtprocedure.
22.
De verwijzende rechter heeft de Tsjechische erfrechtprocedure, die in casu als enige in het geding is, uitvoerig beschreven, zodat de feitelijke en juridische context van het prejudiciële verzoek voor het Hof voldoende duidelijk wordt.
23.
Vragen ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de betrokken overeenkomsten zijn in dit verband weliswaar niet besproken, maar hoeven ook niet te worden beantwoord. De verwijzende rechter moet in het daarop betrekking hebbende onderdeel van de procedure namelijk alleen een beslissing nemen over de bevoegdheid. Daartoe moet hij weten of hij kan teruggrijpen op de Brussel II bis-verordening, dan wel of deze niet van toepassing is.4.
24.
De relevantie van de prejudiciële vraag staat derhalve buiten kijf. Bovendien staat het uiteindelijk aan de nationale rechter om die relevantie te beoordelen.
25.
Aan de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek staat ook niet in de weg dat het voorwerp van het hoofdgeding onder de zogenoemde vrijwillige rechtspraak valt.
26.
Enerzijds kunnen niet-contentieuze procedures zonder rechtsprekende functie — zoals het optreden van een nationale rechterlijke instantie als bestuursorgaan5. — in beginsel geen aanleiding zijn voor prejudiciële verzoeken. Anderzijds kan een prejudicieel verzoek op het gebied van de vrijwillige rechtspraak toch ontvankelijk zijn wanneer in het kader van een dergelijke op zichzelf niet-contentieuze procedure geen gevolg wordt gegeven aan het verzoek en daarover een geschil ontstaat.6.
27.
Van het laatste moet, gelet op de afwijzende houding van de rechtbank van de stad Brno, worden uitgegaan. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.
B — Inhoudelijke beoordeling van de prejudiciële vraag
28.
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de goedkeuring van de Tsjechische overeenkomst tot regeling van de nalatenschap binnen het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening valt of dat de uitsluitingsgrond van artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening van toepassing is, volgens welke ‘erfopvolging’ niet binnen het toepassingsgebied van de verordening valt.
29.
De laatstgenoemde bepaling verzet zich er op het eerste gezicht tegen de Brussel II bis-verordening van toepassing te achten op het hoofdgeding.
30.
Dit geldt des te meer daar de van het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening uitgesloten erfopvolging voorwerp is van de verordening betreffende erfopvolging, die — enkele uitzonderingen daargelaten — ‘alle[7.] burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon’8. moet regelen.
31.
Beide verordeningen zijn zo opgezet dat ze complementair zijn: de Brussel II bis-verordening mag, gezien het feit dat erfopvolging van haar toepassingsgebied is uitgesloten, niet conflicteren met de verordening betreffende erfopvolging. Omgekeerd is voor aspecten die in de Brussel II bis-verordening al uitputtend geregeld zijn, geen regeling in de verordening betreffende erfopvolging nodig.
32.
Hoewel de verordening betreffende erfopvolging ratione temporis nog niet op het Tsjechische hoofdgeding van toepassing is, kan uit haar materiële toepassingsgebied wel worden afgeleid hoe ruim de wetgever het uitsluitingscriterium ‘erfopvolging’ in de Brussel II bis-verordening opvat.
33.
Wat de betrokken Tsjechische overeenkomst tot regeling van de nalatenschap betreft, moet er in dit verband allereerst op worden gewezen dat deze overeenkomst geen erfovereenkomst in de zin van de verordening betreffende erfopvolging is.
34.
Volgens artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening verstaat men onder erfovereenkomst namelijk ‘een overeenkomst […] die […] rechten op de toekomstige nalatenschap of nalatenschappen van een of meer partijen bij de overeenkomst in het leven roept, wijzigt of doet vervallen’. In de Tsjechische erfrechtprocedure gaat het echter niet om een toekomstige nalatenschap, maar om de afwikkeling van een reeds opengevallen erfenis door middel van een tussen de erfgenamen gesloten overeenkomst.
35.
Onder de verordening betreffende erfopvolging vallen volgens artikel 23 echter niet alleen erfovereenkomsten, maar in algemene zin ‘de vererving van de gehele nalatenschap’, waaronder de ‘verdeling van de nalatenschap’.
36.
Voor zover blijkt, gaat het in de betrokken Tsjechische overeenkomst om een dergelijke verdeling van de nalatenschap. Op het eerste gezicht zou ook de voor de overeenkomst vereiste goedkeuring als een aan de nalatenschap gerelateerd aspect kunnen worden geclassificeerd en overeenkomstig artikel 1, lid 3, onder f), van de Brussel II bis-verordening zijn uitgesloten.
37.
Toch mag men uit de erfrechtelijke context van het Tsjechische goedkeuringsvereiste niet overhaast en in algemene zin de conclusie trekken dat de Brussel II bis-verordening daarop niet van toepassing zou zijn.
38.
De verordening betreffende erfopvolging is volgens artikel 1, lid 2, onder b), namelijk niet van toepassing op ‘de bekwaamheid van natuurlijke personen’9., dus juist het rechtsgebied dat centraal staat in het hoofdgeding, waarin gerechtelijke bewindvoering voor minderjarigen en de rechterlijke goedkeuring van de door hun gerechtelijk bewindvoerder gesloten overeenkomst ter discussie staan.
39.
In dat opzicht behoeft dus niet te worden gevreesd dat de Brussel II bis-verordening inhoudelijk conflicteert met het toepassingsgebied van de verordening betreffende erfopvolging. Integendeel: als het gaat om de bekwaamheid van natuurlijke personen doet zich de noodzaak voor een leemte in het toepassingsgebied van de verordening betreffende erfopvolging op te vullen.
40.
Daartoe kan worden teruggegrepen op de Brussel II bis-verordening. Met behulp daarvan kan op het onderwerp van het geschil in het hoofdgeding — bij een restrictieve uitlegging van de uitsluitingsgrond ‘erfopvolging’ in artikel 1, lid 3, onder f) — een door het Unierecht beheerst, complementair en logisch samenstel van regels worden toegepast.
41.
Dat de bekwaamheid en daarmee verband houdende vertegenwoordigingskwesties in beginsel naar eigen maatstaven moeten worden beoordeeld en niet moeten worden beschouwd als niet-opzichzelfstaande, prealabele vragen bij de in het geding zijnde rechtshandelingen, heeft het Hof overigens reeds bevestigd in de zaak Schneider10.. In die zaak ging het eveneens om problemen op het gebied van vrijwillige rechtspraak, die evenwel rezen in verband met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken11..
42.
In deze zaak had een onderdaan van een lidstaat die ‘gedeeltelijk handelingsonbekwaam’ was verklaard, bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat een procedure van vrijwillige rechtspraak ingeleid teneinde toestemming te krijgen om zijn aandeel in een op het grondgebied van die andere lidstaat gelegen perceel te kunnen verkopen.
43.
De aangezochte rechter in de staat waar de onroerende zaak was gelegen, koesterde twijfel omtrent zijn bevoegdheid ten aanzien van de procedure van vrijwillige rechtspraak, hoewel volgens artikel 22, punt 1, van de executieverordening voor zakelijke rechten op onroerende zaken de gerechten van de lidstaat bevoegd zijn waar de onroerende zaak gelegen is.
44.
Het Hof oordeelde dienaangaande dat de executieverordening geen toepassing vindt op een dergelijke procedure van vrijwillige rechtspraak. De procedure had volgens het Hof betrekking op de bevoegdheid van natuurlijke personen in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de executieverordening, welke bevoegdheid van het materiële toepassingsgebied van deze laatste is uitgesloten.12.
45.
Hetzelfde geldt in de onderhavige zaak voor de verordening betreffende erfopvolging. Aangezien deze verordening eveneens geen toepassing vindt op de bekwaamheid van natuurlijke personen, verzet zij zich niet tegen een toepassing van de Brussel II bis-verordening en een restrictieve uitlegging van de uitsluitingsgrond ‘erfopvolging’ in artikel 1, lid 3, onder f), van die verordening.
46.
Tot een vergelijkbare conclusie komt ook Paul Lagarde in zijn toelichtend rapport13. op het Verdrag van 's‑Gravenhage van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: ‘Haags verdrag’)14..
47.
Uit het rapport-Lagarde kunnen in het kader van de historische en systematische uitlegging van de Brussel II bis-verordening aanwijzingen worden afgeleid voor de uitlegging van de relevante bepalingen van de verordening. De bepalingen van de verordening inzake het gezagsrecht berusten namelijk op de voorbereidende werkzaamheden voor het Haags verdrag en stemmen daarmee grotendeels overeen. De bepalingen van de verordening en de corresponderende verdragsbepalingen moeten bovendien zo veel mogelijk op dezelfde wijze worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat het resultaat verschilt naargelang een andere lidstaat dan wel een derde land in geding is.15.
48.
Met betrekking tot de uitzondering van ‘erfopvolging’ in artikel 4, onder f), van het Haags verdrag, die overeenkomt met de uitzondering zoals genoemd in de Brussel II bis-verordening, maakt het rapport-Lagarde allereerst duidelijk dat erfopvolging in beginsel van het verdrag moet worden uitgesloten. Voor zover het erfrecht voorziet in de tussenkomst van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind, sluit het rapport evenwel niet uit dat deze wordt aangewezen overeenkomstig de regels van het verdrag, waarmee het dus pleit voor een restrictieve uitlegging van de voor erfopvolging vastgelegde uitzondering.
49.
Aangezien hieraan, zoals in de punten 37 en volgende uiteengezet is, geen Unierechtelijke overwegingen in de weg staan, zou dit mutatis mutandis ook moeten gelden voor de uitlegging van de Brussel II bis-verordening en zou de op erfopvolging betrekking hebbende uitzondering in die verordening niet van toepassing moeten zijn op de hier aan de orde zijnde goedkeuring van de overeenkomst tot regeling van de nalatenschap.
50.
Op grond van het bovenstaande moet de in het hoofdgeding aangevraagde goedkeuring — en de aanwijzing van de bevoegde rechterlijke instantie — worden beschouwd als een civiele zaak betreffende ‘de toekenning, de uitoefening [en] de overdracht […] van de ouderlijke verantwoordelijkheid’ in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), en artikel 2, punt 7, van de Brussel II bis-verordening.
V — Conclusie
51.
Gelet op en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘De rechterlijke goedkeuring van een door een bewindvoerder voor een minderjarige gesloten overeenkomst tot verdeling van een nalatenschap valt onder artikel 1, lid 1, onder b), en niet onder artikel 1, lid 3, onder f), van verordening (EG) nr. 2201/2003.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2015
Oorspronkelijke taal: Duits.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).
Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB L 201, blz. 107); zie voor de inwerkingtreding en toepassing van die verordening artikel 84.
De vraag of de aangevraagde rechterlijke goedkeuring überhaupt juridisch vereist is en welk recht in dat verband van toepassing is, is eveneens geen voorwerp van het prejudiciële verzoek en hoeft in deze fase van de procedure nog niet te worden beantwoord en derhalve door het Hof niet te worden behandeld.
In die zin bijvoorbeeld het arrest Job Centre (C-111/94, EU:C:1995:340, punten 9–11) met betrekking tot een verzoek om goedkeuring van de statuten van een vereniging met het oog op de inschrijving van die vereniging in het register in het kader van de Italiaanse giurisdizione volontaria.
In die zin het hierboven genoemde arrest Job Centre, dat in punt 11 vaststelt: ‘Enkel wanneer de persoon die ingevolge de nationale wettelijke regeling bevoegd is de goedkeuring te vragen, beroep instelt tegen de afwijzing van het verzoek om goedkeuring, en dus om inschrijving, kan de rechter die van het geschil kennis neemt, worden geacht […] een rechtsprekende taak te vervullen die kan leiden tot nietigverklaring van een handeling waarbij een recht van de verzoeker is geschaad […].’
Cursivering van mij.
Zie overweging 9 van de verordening betreffende erfopvolging.
Deze uitsluiting geldt ‘onverminderd artikel 23, lid 2, onder c), en artikel 26’. Beide bepalingen zijn echter in de onderhavige zaak niet van toepassing: artikel 23 heeft betrekking op de bekwaamheid om te erven en artikel 26 regelt o.a. ‘de toelaatbaarheid om middels een vertegenwoordiger bij uiterste wil te beschikken’.
Arrest Schneider (C-386/12, EU:C:2013:633).
PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: ‘executieverordening’.
Arrest Schneider (C-386/12, EU:C:2013:633, punt 31).
Hierna: ‘rapport-Lagarde’; in het Engels en Frans te vinden op http://hcch.e-vision.nl/upload/expl34.pdf.
Een Nederlandse versie is beschikbaar op de website van de Conferentie van 's‑Gravenhage: http://www.hcch.net/upload/text34nl.pdf.
Zie mijn standpuntbepaling in de zaak Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:177, punt 17).