Rb. Den Haag, 10-11-2015, nr. C/09/490853 / HA RK 15-253
ECLI:NL:RBDHA:2015:12809
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
10-11-2015
- Zaaknummer
C/09/490853 / HA RK 15-253
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:12809, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 10‑11‑2015; (Rekestprocedure)
Uitspraak 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Wet griffierechten burgerlijke zaken. Gevorderde buitengerechtelijke kosten vallen onder de geldvordering als bedoeld in artikel 10 lid 1 Wgbz en tellen dus mee bij de bepaling van de hoogte van het verschuldigde griffierecht.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/490853 / HA RK 15-253
Beschikking van 5 november 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap [verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. C.M.E. Verhaegh te Leiden,
tegen
de griffier van de rechtbank Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Wagter.
Partijen worden hierna aangeduid met ‘ [verzoekster] ’ en ‘de griffier’.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het op 17 juni 2015 ingekomen verzetschrift,
- -
het op 1 juli 2015 ingekomen verweerschrift.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2015. Mr. Verhaegh en mr. Wagter zijn verschenen. Mr. Wagter heeft pleitaantekeningen overgelegd.
2. Het verzoek
[verzoekster] verzet zich tegen de hoogte van het aan haar door de griffier in rekening gebrachte griffierecht. Zij voert daartoe het volgende aan.
In de onderliggende bodemzaak heeft de griffier het door [verzoekster] verschuldigde griffierecht vastgesteld op een bedrag van € 1.909,--. Op 27 mei 2015 is dit bedrag door [verzoekster] betaald. Het in rekening gebrachte griffierecht geldt voor vorderingen met een beloop van niet meer dan € 100.000,--. De vordering in de inleidende dagvaarding is echter van onbepaalde waarde, zodat het verschuldigde griffierecht vastgesteld had moeten worden op een bedrag van € 613,--. Het in de dagvaarding gevorderde bedrag van € 3.500,-- aan buitengerechtelijke kosten is een nevenvordering, die niet het belang van de zaak bepaalt. De kern van de zaak zijn twee gevorderde verklaringen voor recht. Hierdoor is er sprake van een vordering van onbepaalde waarde, aldus [verzoekster] .
De griffier concludeert tot ongegrondverklaring van het verzet. Hij voert daartoe aan dat tegen [verzoekster] meerdere vorderingen zijn ingesteld, waaronder een vordering tot betaling van een bedrag van € 3.500,-- aan buitengerechtelijke kosten. Dit onderdeel van de vordering strekt tot vergoeding van vermogensschade en maakt geen deel uit van de proceskosten. Gelet op het beloop van dit onderdeel van de vordering is op juiste gronden een bedrag van € 1.909,-- aan griffierecht in rekening gebracht, aldus de griffier.
3. De beoordeling
Artikel 29 lid 1 Wgbz bepaalt dat degene die de griffierechten en verschotten heeft betaald, gedurende een maand na die betaling tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht of de verschotten bij verzoekschrift in verzet kan komen bij het gerecht waaraan het griffierecht of de verschotten werden betaald.
Het griffierecht is betaald op 28 mei 2015 zodat [verzoekster] met haar op 17 juni 2015 ingediende verzetschrift tijdig is verzet is gekomen.
[verzoekster] is de gedaagde partij in een door de heer [Y] bij dagvaarding van 21 april 2015 aanhangig gemaakte procedure. Naast twee verklaringen voor recht en twee veroordelingen van [verzoekster] om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis onder verbeurte van een dwangsom bepaalde werkzaamheden te verrichten, wordt een bedrag van € 3.500,-- aan buitengerechtelijke kosten gevorderd.
Eén van de vorderingen strekt tot betaling van een bedrag van € 3.500,-- aan buitengerechtelijk kosten. Dergelijke kosten kunnen als vermogensschade op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c van het Burgerlijk Wetboek worden gevorderd. Niet valt in te zien waarom deze vordering geen rol zou spelen bij de bepaling van de hoogte van het verschuldigde griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat onder geldvordering als bedoeld in artikel 10 lid 1 Wgbz moet worden verstaan het bedrag van de geldvordering met inbegrip van de buitengerechtelijk kosten.
Voor zover [verzoekster] bedoelt dat een vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten gezien moet worden als een nevenvordering, overweegt de rechtbank dat in de Wgbz geen onderscheid wordt gemaakt tussen hoofdvorderingen en nevenvorderingen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is derhalve een geldvordering die dient te worden meegenomen in de vaststelling van de hoogte van het verschuldigde griffierecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de griffier het juiste griffierecht in rekening heeft gebracht. Het verzet zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2015.