Zie het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] van 15 augustus 2013, nummer PL2432 2013086229-3, blz. 41.
HR, 17-04-2018, nr. 17/01970
ECLI:NL:HR:2018:622
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
17/01970
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:622, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:357
ECLI:NL:PHR:2018:357, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:622
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling, meermalen gepleegd. Middelen over 1. de motivering van de verwerping van een verweer a.b.i. art. 359a Sv 2. de verwerping van een beroep op noodweer en 3. schending van art. 359.2 Sv door niet te reageren op een betrouwbaarheidsverweer. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
17 april 2018
Strafkamer
nr. S 17/01970
AJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2016, nummer 20/003244-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.S.J.H. van den Bronk, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Conclusie 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling, meermalen gepleegd. Middelen over 1. de motivering van de verwerping van een verweer a.b.i. art. 359a Sv 2. de verwerping van een beroep op noodweer en 3. schending van art. 359.2 Sv door niet te reageren op een betrouwbaarheidsverweer. HR: art. 80a RO.
Nr. 17/01970 Zitting: 6 maart 2018 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 12 mei 2016 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 21 oktober 2015 waarbij de verdachte ter zake van twee mishandelingen is veroordeeld, ten aanzien van de opgelegde straf vernietigd en voor het overige met aanvulling van gronden bevestigd. Als straf heeft het hof aan de verdachte opgelegd een gevangenisstraf van twee maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.S.J.H. van den Bronk, advocaat te Maastricht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof een door de verdediging gevoerd verweer als bedoeld in art. 359a Sv, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 28 april 2016 houdt het volgende in:
“De verdachte verklaart het volgende.
(…)
U voorzitter houdt mij voor dat ik ter terechtzitting in eerste aanleg heb verklaard dat ik graag de beelden van de camera in de ondergrondse parkeergarage wil bekijken. U, voorzitter, houdt mij voorts voor dat de politie in een mutatierapport heeft gerelateerd dat zij op eigen initiatief op 20 augustus 2013, vijf dagen na de ten laste gelegde feiten, navraag heeft gedaan naar de camerabeelden, maar dat die beelden niet meer beschikbaar waren, omdat deze maximaal 4 dagen werden bewaard en dan werden overschreven [opmerking griffier: mutatierapport van de politie regio Limburg Zuid, leiding district Heerlen, leiding basiseenheid Heerlen-Noord, registratienummer PL2432-2013088229, gedateerd 15 januari 2014, blad 2 welk mutatierapport is opgenomen achter het dossier PL2400-2013088229 d.d. 18 september 2014, maar niet is voorzien van doorlopend genummerde pagina's].
Van de politie mag worden verwacht dat zij ook materiaal verzamelt dat ontlastend voor mij is. Ik vind het verschrikkelijk dat die beelden er niet meer zijn.
(…)
Ik zit hier, omdat de camerabeelden er niet meer zijn. Als die beelden er nog zouden zijn, zou dat een ander beeld geven van wat er is gebeurd.
(…)
De verdachte verklaart het volgende.
Ik heb meermalen verzocht om de camerabeelden te mogen bekijken. Ik kan uit het dossier niet afleiden of er daadwerkelijk inspanningen zijn verricht om te kijken hoe de camera’s omstreeks 15.30 uur stonden. Ik ben in mijn rechten geschaad doordat die camerabeelden niet boven water zijn gekomen.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt het volgens de steller van het middel gevoerde verweer behoorlijk aangekleed. Die aankleding is in feitelijke aanleg echter achterwege gebleven, zoals blijkt uit de door de raadsman van de verdachte voorgedragen pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Meer dan hetgeen hierboven is weergegeven, heeft de verdediging dus niet aangevoerd. Aan de eisen die worden gesteld aan een verweer als bedoeld in art. 359a Sv voldoet het aangevoerde dan ook niet. Zo wordt niet duidelijk welk vormvoorschrift door het beweerdelijk inadequate politieoptreden zou zijn geschonden. Daarom kan het middel hoe dan ook niet tot cassatie leiden.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof een door de verdediging ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde gedane beroep op noodweer, in het licht van de verklaring van getuige [betrokkene 1] onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezen verklaard dat hij:
“op 15 augustus 2013, in de gemeente Heerlen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 2] ), meermalen voornoemde [betrokkene 2] heeft geslagen en gestompt (waardoor voornoemde [betrokkene 2] ten val kwam) en vervolgens - terwijl voornoemde [betrokkene 2] op de grond lag - [betrokkene 2] meermalen met kracht en met geschoeide voet heeft geschopt of geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden”.
4.3.
Het hof heeft met de rechtbank met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde als volgt overwogen:
“Naar de mening van de officier van justitie komt verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toe, nu geen sprake was van een situatie waarin de verdediging van (in dit geval) eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, of tegen het onmiddellijk dreigend gevaar van een zodanige aanranding, noodzakelijk en geboden is. De officier van justitie brengt in dit verband naar voren dat geen van de getuigen enige vorm van agressie bij het slachtoffer hebben waargenomen.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte ter zake van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is door en namens verdachte aangevoerd dat aangever als eerste geweld tegen verdachte heeft toegepast in de vorm van het slaan met een invalidenkruk in de ribben van verdachte. Er was sprake van een noodzakelijke verdediging, met als gevolg dat sprake was van noodweer dan wel noodweerexces.
Met betrekking tot het beroep op noodweer overweegt de politierechter als volgt. De politierechter overweegt dat uit geen enkele getuigenverklaring is gebleken dat aangever zich agressief tegenover verdachte heeft opgesteld. Er was geen sprake van een situatie waarin de verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, noodzakelijk en geboden was. De politierechter constateert dat niet gebleken is van een aanleiding voor een strafbare gedraging van verdachte en dat verdachte zich in deze situatie mocht verdedigen. Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt dan ook verworpen.”
4.4.
Het middel voert aan dat de overweging van de politierechter dat “uit geen enkele verklaring is gebleken” dat de aangever zich agressief tegen de verdachte heeft opgesteld, onjuist is. Daarbij wordt gewezen op de verklaring van [betrokkene 1] , de zus van de verdachte. Het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] bevindt zich bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 lid 1 Sv gezonden stukken en houdt als verklaring van deze getuige het volgende in:
“(…)
Ik heb toen buiten nog even gewacht. Ik wilde mijn ex man namelijk heel graag spreken in het belang van de kinderen. Toen ik mijn ex man de school uit zag lopen heb ik hem aangesproken. Ik was op dat moment alleen. Toen ik hem aansprak begon hij meteen te schelden. Ik weet niet wat hij zei maar hij begon te schreeuwen. Ik ben niet naar de kinderen gegaan maar naar mijn ex man. De vriendin van mijn ex man, [betrokkene 3] liep al met de kinderen voorop.
Op een gegeven moment pakt de vriendin van mijn ex man [betrokkene 4] vast en ik zag dat zij zich los wilde maken. En ik hoorde haar schreeuwen. Ik wilde naar [betrokkene 4] om haar te helpen. Ik heb niks gedaan en toen opeens was [betrokkene 4] los en rende weg richting school.
Daarna stond plots mijn broer naast me. Ik zag dat [betrokkene 2] mijn boer met een kruk sloeg. Ik zag dat mijn broer met de kruk van [betrokkene 2] geslagen werd in zijn zij. Ik weet verder niet meer wat zich heeft afgespeeld. Ik maakte me alleen maar druk om mijn kinderen. Ik heb niet gezien dat mijn broer geweld heeft gebruikt tegen andere personen.
Ik ben vervolgens een stuk achter [betrokkene 4] aangerend. Ik zag dat zij richting school rende waar [betrokkene 1] stond. Ik ben toen gestopt met rennen en ben achter mijn broer aangelopen. Deze liep al de straat naar beneden. Wij zijn vervolgens samen weggegaan. Want ik had het idee dat ik niks meer kon doen.”1.
4.5.
Ik stel voorop dat de uitleg van in het dossier aanwezige bewijsmateriaal voorbehouden is aan de feitenrechter. Waar het in casu om gaat is de vraag of – zoals de verdachte heeft aangevoerd – sprake was een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door aangever [betrokkene 2] (de ex-man van de getuige) waartegen zijn, verdachtes, verdediging noodzakelijk en geboden was. Het kennelijke oordeel van het hof en de rechtbank dat ook uit de verklaring van [betrokkene 1] “niet is gebleken” dat de aangever zich agressief tegen de verdachte opstelde, acht ik niet onbegrijpelijk, aangezien die verklaring niet dwingt tot de uitleg dat het dat het vermeende slaan van de verdachte door aangever (direct) voorafging aan het door de verdachte jegens de aangever gebruikte geweld en uit die verklaring daarom niet “blijkt” dat de verklaringen van de overige getuigen, in het bijzonder de getuigen [betrokkene 7]2.en [betrokkene 8]3., onjuist waren. Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof een door de verdediging gedane beroep op noodweer ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat hij:
“op 15 augustus 2013, in de gemeente Heerlen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 3] ), eenmaal heeft geduwd, waardoor deze pijn heeft ondervonden.”
5.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof heeft de verdachte als volgt verklaard:
“U, voorzitter, houdt mij de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] voor, conciërge op de school [opmerking griffier: proces-verbaal van politie, pag. 45-46 en 47-48]. Ik heb [betrokkene 3] niet geduwd. Ik hoorde [betrokkene 4] schreeuwen dat zij niet mee wilde. [betrokkene 3] probeerde haar op dat moment in de auto te zetten. Toen ik [betrokkene 4] hoorde schreeuwen, heb ik ingegrepen. Ik heb [betrokkene 4] gepakt en heb haar van [betrokkene 3] weggetrokken.
U, voorzitter, vraagt mij of er een gezagsrelatie bestaat tussen mij en [betrokkene 4] . Nee ik ben wel haar oom, maar er bestaat geen gezagsrelatie tussen ons. lk heb [betrokkene 4] losgemaakt van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] begon toen tegen mij te sputteren. Het kan zijn dat ik [betrokkene 3] daarbij heb geduwd.
(….)
U, voorzitter, houdt mij de verklaring voor van de getuige [betrokkene 8]
[opmerking griffier: proces-verbaal politie pag. 50-51]. Nadat ik [betrokkene 2] had geslagen, nam [betrokkene 3] mij in een wurggreep. Ik ben daarna weggegaan.
(…)
U, voorzitter, houdt mij de verklaring voor van de getuige [betrokkene 9] [opmerking griffier: proces-verbaal van politie, pag. 43-44]. Ik heb net uitgelegd hoe het is gegaan toen ik [betrokkene 4] wegtrok bij [betrokkene 3] .”
5.4.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn pleitnota het volgende aangevoerd:4.
“2. Subsidiair wordt cliënt eenvoudige mishandeling van [betrokkene 2] tenlastegelegd. Tevens wordt hem eenvoudige mishandeling van [betrokkene 3] tenlastegelegd.
Volgens de verdediging is er in beide gevallen sprake van verdediging.
(…)
Volgens cliënt stond hij eerst op enige afstand van het incident tussen zijn zus enerzijds en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] anderzijds. [betrokkene 3] wilde [betrokkene 4] tegen haar wil de in auto van [betrokkene 2] duwen. Het kind wilde dat blijkens haar luiden roepen: “ik wil niet, ik wil niet”, duidelijk niet. Daarop is cliënt toegesneld wilde cliënt [betrokkene 4] ontzetten.
(…)
Volgens cliënt wilde [betrokkene 3] [betrokkene 4] tegen haar wil de in de auto van [betrokkene 2] duwen. Het kind wilde dat blijkens luid roepen duidelijk niet. Daarop wilde cliënt [betrokkene 4] van [betrokkene 3] ontzetten. Hij is naar het incident toe gerend en met heeft zijn twee armen rondom [betrokkene 4] gelegd en heeft haar van [betrokkene 3] losgetrokken. Hij heeft [betrokkene 3] niet aangeraakt. [betrokkene 3] wilde niet loslaten en is ten gevolge van de daarmee gepaard gaande krachten ten val gekomen. Client ontkent dat hij [betrokkene 3] heeft geslagen.
In de aangifte/verklaring van de getuige [betrokkene 3] wordt verklaard dat cliënt haar heeft weggetrokken, op haar is begonnen in te slaan, en haar met zijn vuist ter hoogte van schouders en meermaals in haar buik heeft geslagen, en dat [betrokkene 3] op enig moment op de grond is gevallen.
De verdediging is van mening dat indien [betrokkene 3] pijn heeft gehad, hetgeen niet vaststaat, zij dit aan zichzelf te wijten heeft omdat zij cliënt toen cliënt door [betrokkene 2] met diens loopkruk werd geslagen van achteren in een wurggreep vastpakte en cliënt zich hieruit heeft losgemaakt ( pag. 2 verhoor verdachte [verdachte] op 23 april 2014 ).
De verbalisant die de aangifte van [betrokkene 3] heeft opgenomen, heeft geen letsel bij [betrokkene 3] geconstateerd (pag. 54 ). Medische stukken betreffende [betrokkene 3] ontbreken.
Aan cliënt wordt tenlastegelegd meermalen, althans een maal slaan en/of stompen en/of ( hard) duwen.
Twee wettige en overtuigende bewijsmiddelen ontbreken, enkel de aangifte van [betrokkene 3] is onvoldoende om cliënt voor eenvoudige mishandeling van [betrokkene 3] te veroordelen. Verzocht wordt cliënt vrij te spreken van mishandeling van [betrokkene 3] .”
5.5.
Het hof heeft met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde als volgt overwogen:
“°Op grond van art. 41 lid 1 Sr is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat toen [betrokkene 3] [betrokkene 4] in de auto probeerde te zetten, hij [betrokkene 4] hoorde schreeuwen dat zij niet wilde. Verdachte heeft daarom naar eigen zeggen ingegrepen, heeft [betrokkene 4] vastgepakt en heeft haar losgetrokken van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] begon daarop tegen verdachte te 'sputteren’. Volgens verdachte kan het zijn dat hij [betrokkene 3] toen heeft geduwd.
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus, dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 4] door [betrokkene 3] , waartegen de noodzakelijke verdediging door verdachte geboden was.
Het hof acht het op grond van de stukken in het strafdossier niet aannemelijk dat er op enig moment sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 4] door die [betrokkene 3] . Het enkele feit dat [betrokkene 3] de minderjarige [betrokkene 4] in de auto probeerde te zetten omdat zij - [betrokkene 4] - overeenkomstig de geldende omgangsregeling het resterende deel van de zomervakantie bij haar vader [betrokkene 2] en diens partner [betrokkene 3] zou doorbrengen en [betrokkene 4] daarbij beweerdelijk heeft geschreeuwd dat zij niet wilde maakt met dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van die [betrokkene 4] door die [betrokkene 3] . Uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat [betrokkene 3] zich agressief opstelde jegens [betrokkene 4] .
Het hof verwerpt daarom dit beroep op noodweer.”
5.6.
In het middel wordt aangevoerd dat het hof het gevoerde verweer verkeerd zou hebben uitgelegd. Dat verweer zou hebben ingehouden dat de wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 3] bestond uit in een wurggreep vastpakken van de verdachte op het moment waarop de verdachte met de kruk werd geslagen en dat deze aanranding direct vooraf ging aan het bewezenverklaarde duwen door de verdachte van deze [betrokkene 3] . Ook hier geldt dat de uitleg van gevoerde verweren voorbehouden is aan de feitenrechter. Dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, vermag ik niet in te zien. Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 5] , [betrokkene 3] en [betrokkene 9] .
6.2.
Op een dergelijk verweer dient het hof te responderen indien het aangevoerde kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, lid 2 tweede volzin, Sv. Van zo een ingenomen standpunt blijkt niet uit de door de raadsman van de verdachte voorgedragen pleitnota die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof is gehecht. Het middel faalt.
7. De middelen kunnen naar mijn oordeel klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden en ik stel mij dan ook op het standpunt dat het ingestelde beroep met toepassing van art. 80a RO moet worden afgedaan.
8. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2018
Het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 7] van 15 augustus 2013, met nummer PL2432 2013088229-5, houdt als verklaring van deze getuige in (blz. 45-46):“Vader is met zijn vriendin en de twee kinderen onder begeleiding van mij en [betrokkene 1] naar de auto gelopen. Toen wij bij de auto waren kwam moeder aanlopen en schreeuwde dat ze de kinderen wilden hebben. Vriendin van vader probeerde de kinderen in de auto te zetten. Op dat moment kwam de broer van moeder die [verdachte] heet aanrennen en ik zag dat hij de vriendin van vader vast pakte en zo hard aan de kant duwde dat ze op de grond vloog. Vervolgens zie ik dat de broer de vader in het gezicht slaat. Ik stond achter de broer en kon niet goed zien hoe hij sloeg maar ik zag duidelijk dat hij de vader raakte op zijn linkerkant van het hoofd. Vervolgens zie ik beiden nog over en weer trekken en duwen met de kruk van de vader. Er kwamen zich nog 2 onafhankelijke getuigen mee bemoeien. Die zagen dat de vader geslagen werd en haalden de partijen uit elkaar.”
Het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 8] van 10 juli 2014, met nummer PL2400-2013088229-15, houdt als verklaring van deze getuige in (blz. 50-46):“Ik kan mij dat voorval nog wel herinneren. Dat was toen in de buurt van een school. Deze school ligt bij de ingang van de parkeergarage van de Plus Supermarkt op Heerlerheide. Op dat moment liep ik daar met een vriend van met genaamd [betrokkene 6] . (…) Wij liepen daar over straat om boodschappen te gaan doen. (…) Ik zag toen dat een man met een kruk in zijn handen wilde instappen in een auto die geparkeerd stond. Ik zag dat de man met de krukken kennelijk net kinderen had opgehaald bij de school. Het leek erop alsof ze wilden wegrijden. Bij de man met de krukken stond een vrouw. Die wilde de man met krukken kennelijk helpen met instappen. Ik zag toen dat er een blanke man met een bruine jas op de man met de krukken af gelopen kwam. De man die de bruine jas aan had was toen al kort bij de man met de kruk. Ik zag dat de man gekleed in de bruine jas, de man met de kruk sloeg. Hij deed dit met zijn rechter arm en vuist. Hij haalde echt uit, dus eerst met zijn arm naar achteren en toen naar voren. De man met de bruine jas sloeg snel en hard naar het hoofd van de man met kruk. Daarna zag ik dat de man met de jas nogmaals met een vuist sloeg, eerst tegen het hoofd van de man met de kruk en daarna met een vuist in de linkerzij van die man. Ik zag toen dat de man met de krukken op zijn zij, zeg maar de slechte heup op de grond viel, Volgens mij was zijn slechte heup zijn rechterheup. Op dat moment zijn [betrokkene 6] en ik er tussen gesprongen.”
Zie. p. 1-3 van de pleitnota gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof.