Hof Amsterdam, 09-12-2014, nr. 200.148.345/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:5401
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-12-2014
- Zaaknummer
200.148.345/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:5401, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑12‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:766, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Publicaties in ‘De Telegraaf’ over rechtshulpverlener. Gebruik termen ‘verdachte van oplichting’, ‘fraudeverdachte’, ‘tientallen aangiften’ en ‘gedupeerden’. Het staat ‘De Telegraaf’ in beginsel vrij zich te bedienen van bewoordingen die met het gewone spraakgebruik overeenstemmen en van toonzettingen die zij voor haar lezerspubliek geëigend acht, ook als die enigszins geëxalteerd zijn. Grenzen vrijheid van meningsuiting niet overschreden.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.148.345/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : C/13/560991 / KG ZA 14-330
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 december 2014
inzake
[APPELLANT] ,
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TMG LANDELIJKE MEDIA B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. Broers te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en TMG genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 23 april 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 28 maart 2014, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en TMG als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven. Bij het aanbrengen van de dagvaarding zijn producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, met producties;
- akte getiteld ‘akte uitlaten producties’, met producties;
- antwoordakte.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
TMG heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.8, de feiten genoemd die zij in deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1.
[appellant] is als jurist werkzaam bij een onderneming die handelt onder de naam ‘Juristenkantoor Mr. [appellant], juristen en belastingadviseurs’ en die kantoor houdt te Amsterdam. In die hoedanigheid biedt hij, althans de genoemde onderneming, op commerciële basis aan derden diensten aan. [appellant] is voorts de schrijver van een boek met de titel ‘De straatvechter’, dat begin 2014 is verschenen.
3.2.
TMG geeft het dagblad ‘De Telegraaf’ uit. Op 20 en 21 februari 2014 heeft dit dagblad artikelen gewijd aan [appellant] die ook, deels in uitgebreidere vorm, zijn gepubliceerd op de website van, althans behorend bij, ‘De Telegraaf’. Het eerste artikel is op 20 februari 2014 verschenen op de voorpagina onder de kop ‘[Y]’ en vermeldt, onder andere, dat [appellant] ‘die zelf al jaren niet meer mag werken als advocaat, wordt verdacht van oplichting in zijn hoedanigheid als juridisch adviseur.’ Het artikel gaat in op een justitieel onderzoek tegen [appellant] en vermeldt in dit verband, voor zover van belang: ‘Naar verluidt zijn de aangiften waarop justitie het onderzoek baseert, afkomstig van een of meerdere gedupeerde klanten van het juridisch adviesbureau dat [appellant] in Amsterdam leidt. Zij zouden zich opgelicht voelen door hem.’ Het artikel rept verder van ‘[appellant]-gedupeerden’.
3.3.
Het tweede artikel is op 21 februari 2014 gepubliceerd op een binnenpagina van ‘De Telegraaf’, onder de kop ‘Tientallen aangiften tegen [appellant]’. Het artikel vermeldt, onder andere, dat ‘[t]ientallen gedupeerde klanten van de juridische adviespraktijk [appellant] (…) aangifte [hebben] gedaan van oplichting tegen de ex-advocaat.’ Het artikel betitelt de betrokken personen als ‘slachtoffers’ en haalt in dit verband een verklaring van een Amsterdamse advocaat, [Z], aan, gedeeltelijk luidend: ‘Ze betalen een voorschot waar weinig of niets tegenover staat.’ De volledige inhoud van beide in ‘De Telegraaf’ verschenen artikelen is weergegeven in het bestreden vonnis onder 2.2 en 2.4, waarnaar hier wordt verwezen.
3.4.
[appellant] heeft bij het Openbaar Ministerie in Amsterdam geïnformeerd naar het in ‘De Telegraaf’ genoemde justitiële onderzoek tegen hem. Hierop heeft het Openbaar Ministerie hem bij brief van 6 maart 2014 geschreven: ‘Als gezegd zijn er aangiften tegen u gedaan die thans in onderzoek zijn. Ingevolge artikel 27 Wetboek van Strafvordering wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. (…) [D]ie situatie [is] nu nog niet aan de orde.’
3.5.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven feiten stelt [appellant] zich op het standpunt, kort gezegd, dat TMG door het publiceren van de onder 3.2 en 3.3 genoemde artikelen in ‘De Telegraaf’ onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld, in het bijzonder door hem daarin in strijd met de waarheid te bestempelen als verdachte van oplichting, door zonder grond te melden dat tegen hem tientallen aangiften zijn gedaan, door ten onrechte te berichten dat klanten door hem zijn gedupeerd en door aldus zijn goede reputatie, eer en goede naam aan te tasten. [appellant] stelt als gevolg van het voorgaande schade te hebben geleden, vooral doordat na de publicatie van de genoemde artikelen zich nauwelijks nog nieuwe klanten hebben aangediend bij de onder 3.1 genoemde onderneming en de verkoop van het onder 3.1 genoemde boek is ingezakt.
3.6.
[appellant] heeft TMG op 9 maart 2014 gemaand de genoemde artikelen op een door hem beschreven wijze te rectificeren en hem voorts te bevestigen dat zij bereid is hem € 40.000,- te betalen als voorschot op de schadevergoeding harerzijds waarop hij stelt recht te hebben. TMG heeft [appellant] op 11 maart 2014, onder opgaaf van redenen, geantwoord ‘geen aanleiding [te zien] om over te gaan tot rectificatie of het betalen van een voorschot op schadevergoeding.’ Daarop heeft [appellant] TMG in kort geding in rechte betrokken en vorderingen ingesteld primair strekkend tot, kort gezegd, de veroordeling van TMG tot (i) rectificatie van de onder 3.2 en 3.3 genoemde artikelen, met uitdrukkelijke vermelding dat de onder 3.5 bedoelde uitlatingen in die artikelen ‘geen steun vind[en] in het beschikbare feitenmateriaal’, op straffe van verbeurte van dwangsommen, (ii) verwijdering van de genoemde artikelen van de website van ‘De Telegraaf’, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom, en (iii) betaling van € 50.000,- als voorschot op de vergoeding van de door [appellant] geleden schade, alles bij wijze van voorlopige voorzieningen. Subsidiair vordert [appellant] dat een zodanige voorziening wordt getroffen als in goede justitie behoort.
3.7.
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd. Tegen deze beslissing en de daartoe leidende overwegingen komt [appellant] in hoger beroep op met negen grieven. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij strekken ertoe te bewerkstelligen dat de hierboven samengevatte vorderingen alsnog zullen worden toegewezen. Uitgaande van de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure tussen partijen over de voorliggende geschilpunten moet echter worden geoordeeld dat die vorderingen alle ongegrond zijn, zodat zij ook in hoger beroep niet toewijsbaar zijn en de grieven falen. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.8.
Tegenover elkaar staan in deze zaak (i) het grondwettelijk en verdragsrechtelijk verankerde recht van TMG op vrijheid van meningsuiting en (ii) het onder andere door artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek beschermde recht van [appellant] om niet te worden blootgesteld aan publicaties die, door daarin geuite ongefundeerde of lichtvaardige verdachtmakingen, inbreuk maken op zijn eer en goede naam respectievelijk op zijn recht op bescherming daarvan. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten zwaarder dient te wegen is afhankelijk van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval, die hiertoe moeten worden beoordeeld en bij welke beoordeling aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983, NJ 1984/801 ter zake heeft overwogen. Toepassing van dit uitgangspunt leidt, op de hierna te noemen gronden, voorshands tot het oordeel dat TMG op geen van de haar door [appellant] verweten, onder 3.5 genoemde punten de grenzen van de haar toekomende uitingsvrijheid heeft overschreden en dat TMG dus, anders dan hij meent, tegenover [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld.
3.9.
Met betrekking tot het verwijt dat TMG [appellant] in strijd met de waarheid heeft aangeduid als verdachte van oplichting, welke aanduiding in de kop van het onder 3.2 genoemde artikel is verkort tot ‘fraudeverdachte’, staat voorop dat vast staat dat tegen [appellant] aangiften zijn gedaan die het Openbaar Ministerie reden hebben gegeven om tegen hem een onderzoek in te stellen. Dit blijkt niet alleen uit de onder 3.4 aangehaalde brief maar ook uit, onbestreden, telefonische mededelingen van een medewerker van het Openbaar Ministerie aan de verslaggever van ‘De Telegraaf’ die de aangevallen artikelen heeft geschreven. Blijkens de schriftelijke weergave van een telefoongesprek op 11 maart 2014 tussen beiden heeft die medewerker verklaard: ‘[E]r is eigenlijk niet zoveel veranderd; het enige dat ik toen heb gezegd dat kan ik blijven zeggen: er zijn aangiften binnengekomen van oplichting en die worden onderzocht’, en voorts dat deze aangiften ‘tegen hem’, [appellant], zijn gedaan. Met betrekking tot het verwijt dat TMG zonder grond heeft gemeld dat het daarbij is gegaan om tientallen aangiften, staat voorop dat de advocaat die in het onder 3.3 genoemde artikel is aangehaald op 23 mei 2014 schriftelijk heeft verklaard dat hij ‘gedurende twee jaar door 20 tot 25 mensen telefonisch [is] benaderd die beweren financieel gedupeerd te zijn door [appellant]’ en dat voor zover hem bekend, ‘15-20 mensen daadwerkelijk aangifte [hebben] gedaan bij de politie tegen [appellant].’ Verder is volgens een, voorshands niet onjuist gebleken, verklaring van 28 mei 2014 van de verslaggever die de aangevallen artikelen heeft geschreven, uit een rondgang langs drie bij hem bekende advocatenkantoren naar voren gekomen dat in totaal 21 personen met bijstand van die kantoren aangifte tegen [appellant] hebben gedaan. Met betrekking tot het verwijt dat TMG ten onrechte heeft bericht dat klanten door [appellant] zijn gedupeerd, staat voorop dat het feit ter zake waarvan aangiften zijn gedaan, oplichting, naar zijn aard betrekking heeft op gedrag dat anderen dupeert, in die zin dat zij als gevolg van dat gedrag op geld waardeerbaar nadeel ondervinden.
3.10.
Op grond van het bovenstaande moet ervan worden uitgegaan dat de aanduiding van [appellant] als verdachte van oplichting, de melding dat tegen hem tientallen aangiften zijn gedaan en de berichtgeving dat klanten door [appellant] zijn gedupeerd, ieder voor zich voldoende steun vonden in het ten tijde van de publicatie van de onder 3.2 en 3.3 genoemde artikelen beschikbare feitenmateriaal. Hierbij is mede van belang dat ‘De Telegraaf’, zoals TMG ook heeft aangevoerd, geen juridisch vakblad is maar, in de woorden van TMG, ‘een krant voor gewone mensen’ en dat het gebruik van de termen ‘verdachte’ en ‘gedupeerd’ in de genoemde artikelen niet afwijkt van de zin die daarin in het spraakgebruik gewoonlijk wordt toegekend in een geval waarin, zoals hier, het Openbaar Ministerie een onderzoek tegen een bepaalde persoon is begonnen en waarin tegen die persoon meervoudig aangifte van oplichting, en daarmee van benadeling als hierboven omschreven, is gedaan. Van belang is bovendien dat het recht op vrijheid van meningsuiting meebrengt dat het TMG in beginsel vrijstaat zich bij haar berichtgeving in ‘De Telegraaf’ te bedienen van bewoordingen die met het gewone spraakgebruik overeenstemmen en van toonzettingen die zij voor het publiek waarop zij zich richt, geëigend acht. In het licht van het voorgaande brengen de omstandigheden dat [appellant] volgens de definiëring van artikel 27 Wetboek van Strafvordering (nog) geen verdachte is, zoals het Openbaar Ministerie hem bij de onder 3.4 aangehaalde brief heeft meegedeeld, dat hij niet door een rechter schuldig is bevonden aan oplichting als gedefinieerd in artikel 326 Wetboek van Strafrecht en dat de melding dat tegen hem tientallen aangiften zijn gedaan gelet op de hierboven genoemde aantallen enigszins geëxalteerd is, niet mee dat moet worden geoordeeld dat de door [appellant] bestreden uitlatingen onvoldoende steun hadden in het beschikbare feitenmateriaal. Dit wordt niet anders doordat het onder 3.9 aangehaalde telefoongesprek en de onder 3.9 genoemde verklaringen dateren van na de publicatie van de aangevallen artikelen, aangezien uit niets blijkt dat de feiten ten tijde van de publicatie van die artikelen anders lagen of dat TMG toen niet over de feiten beschikte waarop die artikelen steunen. Het aangehaalde gesprek en de genoemde verklaringen hebben eerder de strekking te bevestigen dat TMG daarover toen al wel beschikte.
3.11.
Met de onder 3.2 en 3.3 genoemde artikelen en de daarin gebruikte, door [appellant] bestreden uitlatingen stelt TMG aan de orde dat tegen [appellant] meervoudig aangifte van oplichting is gedaan door klanten van de onder 3.1 genoemde onderneming die zich door hem gedupeerd achten en dat deze aangiften ertoe hebben geleid dat het Openbaar Ministerie een onderzoek tegen hem is begonnen. De aard van de verweten uitlatingen is, ook als rekening wordt gehouden met de redelijkerwijs te verwachten gevolgen voor [appellant], tegen de achtergrond van de onder 3.9 beschreven feiten te billijken, mede in aanmerking genomen dat het TMG zoals hierboven overwogen in beginsel vrijstaat zich in ‘De Telegraaf’ te bedienen van bewoordingen die met het gewone spraakgebruik overeenstemmen. Ook de ernst van de misstand die de genoemde artikelen aan de kaak beogen te stellen en het daarmee gemoeide algemeen maatschappelijke belang, rechtvaardigen dat TMG zich heeft uitgelaten op de wijze waarop zij heeft gedaan. Gelet op het voorgaande en gelet op de mate waarin de gepubliceerde uitlatingen steun vonden in de beschikbare feiten kan, anders dan [appellant] meent en (opnieuw) mede in aanmerking genomen dat het TMG in beginsel vrijstaat zich te bedienen van toonzettingen die zij voor het lezerspubliek van ‘De Telegraaf’ geëigend acht, ook waar die toonzettingen enigszins geëxalteerd zijn, niet worden geoordeeld dat TMG de aangelegenheid waarop de genoemde artikelen betrekking hebben nodeloos heeft ‘opgeklopt’, bijvoorbeeld door [appellant] in de kop van het onder 3.2 genoemde artikel te betitelen als ‘fraudeverdachte’ en door dat artikel op de voorpagina te publiceren. Dat TMG anderszins gehouden was de betrokken aangelegenheid op een andere wijze in te kleden dan zij heeft gedaan, valt niet in te zien. Er zijn voorts geen aanwijzingen dat de mate van waarschijnlijkheid dat in het algemeen belang het doel van de onder 3.2 en 3.3 genoemde artikelen langs andere, voor [appellant] minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt, dusdanig groot is dat TMG zich op deze grond van de verweten uitlatingen had moeten onthouden. Hetzelfde geldt als acht wordt geslagen op een mogelijke beperking van het door de verweten uitlatingen te veroorzaken nadeel voor [appellant], in verband met de kans dat hetgeen de genoemde artikelen aan de orde stellen ook zonder die uitlatingen in de publiciteit zou zijn gekomen. Ten slotte is van belang dat [appellant], gelet op zowel zijn maatschappelijke positie als verlener van rechtskundige diensten aan derden als de omstandigheid dat hij als schrijver van het onder 3.1 genoemde boek de publiciteit heeft opgezocht en zich daarin openlijk als verlener van zulke diensten heeft laten kennen, een zekere blootstelling aan publicaties in de pers heeft te dulden, in het bijzonder wanneer het gaat om in feiten wortelende uitlatingen zoals thans door hem bestreden.
3.12.
De slotsom uit het bovenstaande is dat TMG met de aangevallen artikelen in ‘De Telegraaf’ de grenzen van het recht op vrijheid van meningsuiting niet heeft overschreden en dat het bestreden vonnis dus zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van TMG begroot op € 704,- aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden alsmede, als betaling binnen veertien dagen uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, D.J. van der Kwaak en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.