CRvB, 28-08-2013, nr. 12-1848 ZW
ECLI:NL:CRVB:2013:1578
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-08-2013
- Zaaknummer
12-1848 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:1578, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑08‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TRA 2013/106 met annotatie van L. van den Berg
Uitspraak 28‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 april 2007 heeft het Uwv beslist dat appellant geen ziekengeld toekomt op de grond dat hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was ingevolge de ZW. Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat het Uwv appellant ten onrechte op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd heeft geacht op grond van de ZW aangezien hij als schepeling geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is aangegaan. Partijen zijn nog slechts verdeeld over de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Het Uwv heeft op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 24 februari 2002 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
Centrale Raad van Beroep
12/1848 ZW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 december 2008, 08/263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Kroatië) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 4 augustus 2010 uitspraak gedaan in deze zaak onder nummer 09/311 ZW (LJN BN6287). Voor het procesverloop tot die dag verwijst de Raad naar deze uitspraak.
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 9 december 2011, nummer 10/04551, (LJN BR6384) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest, naar de Raad teruggewezen. Tevens heeft de Hoge Raad beslissingen genomen over proceskosten en griffierecht in cassatie.
Partijen hebben beide gereageerd op het arrest van de Hoge Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 juni 2013. Appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout, LL.B.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is van 14 oktober 2001 tot 24 februari 2002 als fitter werkzaam geweest op het motorschip [naam schip] (het schip). Eigenaar van het schip is [naam eigenaar], gevestigd in [vestigingsplaats]. Het schip werd door [naam BV] te [vestigingsplaats] en de [naam rechtspersoon] van bemanning voorzien.
1.2. Bij brief van 23 januari 2007 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om hem met ingang van 24 februari 2002 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen ter zake van een hem aan boord overkomen ongeval.
1.3. Bij besluit van 12 april 2007, gehandhaafd bij besluit van 7 december 2007 (bestreden besluit), heeft het Uwv beslist dat appellant geen ziekengeld toekomt op de grond dat hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was ingevolge de ZW. In het bestreden besluit heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant - voorafgaande aan het verrichten van werkzaamheden - geen schriftelijke arbeidsovereenkomst met [naam eigenaar] heeft gesloten. Dit betekent dat appellant, gelet op hetgeen is bepaald in de artikelen 396 en 398 van het Wetboek van Koophandel (WvK), zijn werkzaamheden niet heeft verricht als uitvloeisel van een geldige arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. Bij uitspraak van 4 december 2010 heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd.
2.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 december 2011 het tegen de uitspraak van de Raad van 4 december 2010 ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het geding ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van zijn arrest teruggewezen naar de Raad en het Uwv veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft daartoe, onder verwijzing naar zijn arrest van 6 december 2002 (LJN AE4473), bepaald dat in samenhang met doel en strekking van de ZW - het waarborgen van een geldelijke uitkering bij ziekte voor werknemers en bepaalde personen die daarmee maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld - onder ‘arbeidsovereenkomst’ voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de ZW ook dient te worden begrepen een nageleefde overeenkomst tussen een zeewerkgever en een schepeling die voldoet aan de kenmerken bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en alleen nietig is omdat niet is voldaan aan de formele vereisten van artikel 398, eerste lid, van het WvK.
3.1. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad heeft het Uwv de Raad op 2 mei 2012 laten weten dat hij thans ervan uitgaat dat tussen appellant en [naam eigenaar] sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit betekent volgens het Uwv dat appellant vanaf 24 februari 2002 recht had op doorbetaling van loon tijdens ziekte als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt dan geen ziekengeld uitgekeerd.
3.2. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte aangenomen dat hij jegens zijn werkgever een loonaanspraak had op grond van artikel 7:629 van het BW, aangezien zijn arbeidsovereenkomst primair werd geregeld door de artikelen 396 e.v. van het WvK. Bovendien heeft het Uwv volgens hem ten onrechte aangenomen dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Volgens appellant was zijn arbeidsovereenkomst er één voor bepaalde tijd en is daaraan op 24 februari 2002 van rechtswege een einde gekomen. Tot slot heeft appellant betwist dat de betalingen die hij nadien van [naam eigenaar] heeft ontvangen, zijn gedaan in het kader van de loondoorbetalingsplicht. Volgens appellant betrof het betalingen in de zin van de artikelen 415 e.v. van het WvK.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat het Uwv appellant ten onrechte op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd heeft geacht op grond van de ZW aangezien hij als schepeling geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is aangegaan. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dienen te worden vernietigd.
4.2.
De brief van 2 mei 2012 is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu in dat besluit is bepaald dat appellant met ingang van 24 april 2002 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Aangezien met dit besluit niet (volledig) wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, zal dit besluit op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
4.3.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat er sprake is van een nageleefde overeenkomst tussen [naam eigenaar] en appellant die voldoet aan de kenmerken bedoeld in artikel 7:610 BW. In zijn nadere besluitvorming heeft het Uwv appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag alsnog verzekerd geacht op grond van de ZW. Partijen zijn nog slechts verdeeld over de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Volgens appellant is hij met [naam eigenaar] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (tot 24 februari 2002) aangegaan dan wel is de arbeidsovereenkomst geëindigd op 24 februari 2002, met het verlaten van het schip.
4.4.
Appellant heeft hiertoe onvoldoende gesteld dan wel zijn stellingen onvoldoende concreet onderbouwd. Hiertoe overweegt de Raad als volgt.
4.4.1.
Vaststaat dat tussen appellant en [naam eigenaar] geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is gesloten. Op grond van artikel 398, eerste lid, van het WvK kan appellant daarom niet worden aangemerkt als een schepeling in de zin van het WvK. Dit brengt mee dat het in de artikelen 415 en verder van het WvK neergelegde regime, waarin is voorzien in rechten van de schepeling die aan boord ziek is of die een bedrijfsongeval overkomt, in beginsel niet op appellant van toepassing is. Voor zover deze artikelen het karakter hebben van een vangnet voor situaties waarin een schepeling noch verzekerd is ingevolge de ZW, noch ingevolge een met de ZW overeenkomende wettelijke regeling van een andere lidstaat van de EU, heeft dit vangnet in deze situatie geen functie omdat appellant verzekerd wordt geacht voor de ZW. Het beroep van appellant op artikelen uit het WvK, ten betoge dat zijn arbeidsovereenkomst op 24 februari 2002 bij het verlaten van het schip is beëindigd, mist daarom doel.
4.4.2.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat er een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot stand is gekomen, heeft appellant verder gewezen op de voorwaarden waaronder appellant door uitzendbureau[naam uitzendbureau], handelend als agent van
[naam rechtspersoon], is aangesteld. Zoals het Gerechtshof ’s-Gravenhage in het tussen appellant en [naam eigenaar] gewezen arrest van 17 augustus 2010 (LJN BR0475) met juistheid heeft overwogen, meent appellant ten onrechte dat de voorwaarden waaronder hij door uitzendbureau [naam uitzendbureau] is aangesteld tevens kunnen worden aangemerkt als de voorwaarden die zouden zijn overeengekomen met [naam eigenaar] indien deze een arbeidsovereenkomst met hem zou hebben gesloten. Nu appellant zijn stelling dat hij met [naam eigenaar] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is overeengekomen niet nader heeft onderbouwd, moet het ervoor worden gehouden dat deze arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en niet is geëindigd op 24 februari 2002. Dit vindt zijn bevestiging in de omstandigheid dat [naam eigenaar] het loon van appellant ook na die tijd heeft doorbetaald. In het licht van het voorgaande heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat appellant recht had op doorbetaling van loon tijdens ziekte als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. De stelling van appellant dat de gedane betalingen zijn verricht uit hoofde van bepalingen uit het WvK faalt reeds omdat, zoals eerder overwogen, deze bepalingen toepassing missen.
4.5.
Tegen deze achtergrond heeft het Uwv op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 24 februari 2002 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
5.
Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het beroep tegen het besluit van
2 mei 2012 niet slaagt.
6.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.180,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal groot € 2.124,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 7 december 2007;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2012 ongegrond;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant begroot in totaal op € 2.124,-;
- -
bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 28 augustus 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen
EH