Hof Amsterdam, 29-04-2009, nr. 200.009.408
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI2717
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-04-2009
- Zaaknummer
200.009.408
- LJN
BI2717
- Roepnaam
Vie d’Or
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI2717, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑04‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JE 2009, 369
Uitspraak 29‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Schikking inzake Vie d’Or verbindend verklaard. Uit fonds van € 45 mln zal aan 11 000 oud-polishouders schadevergoeding worden betaald. Levensverzekeringen wegens financiële problemen overgedragen aan andere verzekeraar (in 1994), met bekorting van rechten
Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2009, 200.009.408
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
1. de stichting STICHTING VIE D’OR,
gevestigd te Eindhoven,
advocaat: mr. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam,
2. de openbare maatschap DELOITTE & TOUCHE,
gevestigd te Rotterdam,
advocaten: mrs. W.F. Hendriksen en S.A.G. Hoogeveen te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DELOITTE ACCOUNTANTS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
advocaten: mrs. W.F. Hendriksen en S.A.G. Hoogeveen te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HEWITT ASSOCIATES B.V., eerder genaamd HEIJNIS & KOELMAN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. M.H.J. van Maanen te Amsterdam,
5. de naamloze vennootschap DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. H.Th. Bouma te ’s-Gravenhage,
6. de STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
advocaat: mr. H.Th. Bouma te ’s-Gravenhage,
7. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid het VERBOND VAN VERZEKERAARS,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
advocaat: mr. H.Th. Bouma te ’s-Gravenhage, en
8. de stichting STICHTING COMPENSATIEFONDS POLISHOUDERS VIE D’OR,
gevestigd te Eindhoven,
advocaat: mr. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam,
VERZOEKSTERS.
1. Procesverloop
De verzoeksters worden hierna gezamenlijk aangeduid als verzoeksters. Zij worden afzonderlijk aangeduid als de Stichting (verzoekster sub 1), Deloitte (verzoeksters sub 2 en 3 tezamen), Heijnis & Koelman (verzoekster sub 4), DNB (verzoekster sub 5), de Staat (verzoekster sub 6), het Verbond (verzoekster sub 7) en het Compensatiefonds (verzoekster sub 8).
Bij verzoekschrift van 3 juli 2008 hebben verzoeksters de verbindendverklaring verzocht van een door hen gesloten overeenkomst zoals bedoeld in artikel 7:907 BW. Naar aanleiding van dit verzoekschrift heeft op 17 oktober 2008 een regiezitting plaatsgevonden, waarin de procedurele behandeling van het verzoek en enige hiermee samenhangende kwesties met verzoeksters zijn besproken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tot de gedingstukken behoort.
Op 20 november 2008 hebben verzoeksters een aanvullend verzoekschrift ingediend, waarmee zij het hierboven bedoelde verzoekschrift op een aantal onderdelen hebben aangevuld respectievelijk gewijzigd. Bij het aanvullende verzoekschrift is tevens een op enkele punten gewijzigde overeenkomst overgelegd, waarvan de verbindendverklaring wordt verzocht. De aldus gewijzigde overeenkomst, (in de aanhef) gedateerd 27 mei 2008 met vermelding “als gewijzigd op 30 oktober 2008”, is onderwerp van het thans voorliggende verzoek.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 23 maart 2009. Bij deze gelegenheid hebben verzoeksters bij akte enige aanvullende bescheiden in het geding gebracht, die zij op voorhand ter kennis van het hof hadden gebracht. Eerder reeds, bij brief van 21 november 2008 met bijlagen, had de Stichting het hof ingelicht omtrent de wijzen waarop zij belanghebbenden van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling in kennis had gesteld.
Bij de mondelinge behandeling hebben verzoeksters het verzoek en de overeenkomst waarop dit betrekking heeft, toegelicht, mr. Croiset van Uchelen voornoemd aan de hand van een pleitnota. Zij hebben voorts vragen van het hof beantwoord. Ook van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tot de gedingstukken behoort.
Er zijn geen verweerschriften ingediend, met dien verstande dat het hof een niet ondertekende brief gedateerd 8 februari 2009 heeft ontvangen (kennelijk) afkomstig van [X] te [Y], waarmee deze zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt. Bij de mondelinge behandeling van het verzoek is geen verweer gevoerd.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.
2. Feiten
2.1 N.V. Levensverzekering Maatschappij “Vie d’Or”, hierna “Vie d’Or”, heeft vanaf 1 november 1985 een onderneming uitgeoefend waarin zij als verzekeraar overeenkomsten van levensverzekering is aangegaan met derden, hierna “de oud-polishouders”, die tegen betaling van bepaalde bedragen op termijn aanspraak konden maken op zekere uitkeringen door Vie d’Or, een en ander zoals in de overeenkomsten nader bepaald en onder daarin omschreven voorwaarden. Vie d’Or is in 1993 in financiële problemen geraakt, waarbij een tekort in haar vermogen is ontstaan ten opzichte van de verplichtingen uit de levensverzekeringsovereenkomsten die zij was aangegaan.
2.2 Op 15 december 1993 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch over Vie d’Or de noodregeling in de zin van artikel 66 Wet toezicht verzekeringsbedrijf (zoals toentertijd geldend) uitgesproken. Op 11 december 1995 is Vie d’Or door dezelfde rechtbank failliet verklaard. Tijdens de toepasselijkheid van de noodregeling zijn de rechten en verplichtingen van Vie d’Or uit door haar gesloten overeenkomsten van levensverzekering gewijzigd en, op 1 augustus 1994, daarna overgedragen aan een andere levensverzekeraar, te weten Levensverzekeringmaatschappij Twenteleven N.V., hierna “Twenteleven”, samen met bijbehorende activa. Bij deze wijziging en overdracht, die met elkaar samenhingen, zijn, kort gezegd, de rechten van de oud-polishouders gekort in vergelijking met de rechten die hun tevoren op grond van de overeenkomsten met Vie d’Or toekwamen. Twenteleven is in 2007 opgegaan in Achmea Pensioen- en Levensverzekeringen N.V., hierna “Achmea”.
2.3 Toen Vie d’Or in financiële problemen raakte, was de Stichting Verzekeringskamer, hierna “de Verzekeringskamer”, krachtens de Wet toezicht verzekeringsbedrijf belast met het uitoefenen van toezicht over verzekeraars zoals Vie d’Or. De Verzekeringskamer is in 2005 opgegaan in DNB. Deloitte is de registeraccountant die, voorafgaande aan het toepasselijk worden van de noodregeling, in opdracht van Vie d’Or de jaarrekeningen van laatstgenoemde over 1989, 1990, 1991 en 1992 heeft onderzocht en die goedkeurende verklaringen omtrent de getrouwheid daarvan heeft afgelegd. Heijnis & Koelman heeft voor Vie d’Or werkzaamheden als actuaris vervuld en als zodanig actuariële staten van Vie d’Or, die deze jaarlijks aan de Verzekeringskamer moest overleggen, gecertificeerd. De Stichting is op 19 april 1994 opgericht door de Verzekeringskamer teneinde de belangen van de oud-polishouders te behartigen. Zij is onafhankelijk van de Verzekeringskamer, en later DNB, opgetreden. Het Verbond is een vereniging van ondernemingen die een verzekeringsbedrijf uitoefenen, waarbij naar het hof begrijpt ook Vie d’Or was aangesloten.
2.4 Na het faillissement van Vie d’Or heeft de Stichting, deels samen met de curatoren in het faillissement, rechtsgedingen aanhangig gemaakt tegen onder andere Deloitte, Heijnis & Koelman, de Verzekeringskamer (thans: DNB) en de Staat. Zij heeft hierbij, kort gezegd, de genoemde partijen op uiteenlopende gronden aansprakelijk gesteld voor de schade die de oud-polishouders hebben geleden door de bekorting van hun rechten als gevolg van het ontstane vermogenstekort bij Vie d’Or en de hierop gevolgde wijziging van de rechten en verplichtingen van Vie d’Or uit door haar gesloten levensverzekeringsovereenkomsten en de overdracht daarvan aan Twenteleven. De Stichting heeft vorderingen ingesteld strekkend tot vergoeding van die schade. De hier bedoelde rechtsgedingen hebben laatstelijk geleid tot drie arresten van de Hoge Raad, alle uitgesproken op 13 oktober 2006 en onder andere gepubliceerd in Jurisprudentie Onderneming & Recht 2006, aflevering 12, nummers 295, 296 en 297. Daarbij is een door het gerechtshof te ’s-Gravenhage gewezen tussenarrest vernietigd, (telkens) met verwijzing van het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
2.5 Vervolgens is tussen verzoeksters overeenstemming bereikt over een minnelijke regeling, die onder andere voorziet in de toekenning van vergoedingen aan de oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers) ter zake van de hierboven bedoelde schade en in de beëindiging van de hierboven bedoelde gedingen. Deze regeling is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst gedateerd 27 mei 2008, die op 30 oktober 2008 op enkele punten is gewijzigd en waarbij alle verzoeksters partij zijn. De overeenkomst voorziet in de vorming van een fonds van omstreeks € 45.000.000,- waaruit de vergoedingen aan de oud-polishouders zullen worden voldaan, en in een verdeelsleutel voor de vaststelling van de bedragen waarop de afzonderlijke oud-polishouders (uit dit fonds) aanspraak kunnen maken. Van het zojuist genoemde bedrag wordt € 38.800.000,- bijeengebracht door de Stichting, Deloitte, Heijnis & Koelman en het Verbond in een door hen afgesproken, niet in de overeenkomst vermelde, verhouding. Het restant bestaat uit verwachte renteaangroei en uitkeringen uit het faillissement van Vie d’Or. DNB zal de meeste kosten (het hof begrijpt: tot een bedrag van € 8.500.000,-) die de Stichting sinds haar oprichting heeft gemaakt, voor haar rekening nemen.
2.6 Het totale aantal oud-polishouders bedraagt ruim 11.000, die in totaal ruim 13.500 verzekeringsovereenkomsten zijn aangegaan. Voor het bedrag waarmee hun rechten zijn gekort als gevolg van de wijziging en de overdracht aan Twenteleven van de rechten en verplichtingen van Vie d’Or kunnen zij vorderingen doen gelden in het faillissement van Vie d’Or. Een grote meerderheid van de oud-polishouders (ongeveer 87%) heeft deze vorderingen overgedragen aan de Stichting. Hetzelfde geldt ten aanzien van mogelijk aan de oud-polishouders toekomende vorderingen op derden zoals Deloitte, Heijnis & Koelman, de Verzekeringskamer (thans: DNB) en de Staat tot vergoeding van hun schade door de bekorting van hun rechten. De overgedragen vorderingen belopen ruim 96% van de totale door de oud-polishouders geleden schade zoals door de Stichting begroot. Deze overdrachten laten onverlet dat nochtans de oud-polishouders, en niet de Stichting, krachtens de hierboven bedoelde overeenkomst aanspraak kunnen maken op de daarbij toegekende vergoedingen.
2.7 Op 19 augustus 2008 heeft in het faillissement van Vie d’Or de verificatievergadering plaatsgevonden. Hierbij zijn de vorderingen van de oud-polishouders op Vie d’Or die aan de Stichting zijn overgedragen, erkend tot een gezamenlijk bedrag van € 77.000.000,-. Op deze vorderingen worden uitkeringen verwacht (van in totaal ongeveer € 5.750.000,-), die aan de Stichting, als rechthebbende van de vorderingen, zullen worden betaald. De Stichting zal de desbetreffende bedragen storten in het fonds waaruit de vergoedingen aan de oud-polishouders zullen worden voldaan. Dit fonds zal worden beheerd door het Compensatiefonds, dat krachtens zijn statuten en de tussen verzoeksters getroffen regeling die vergoedingen zal vaststellen en aan de oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers) zal verstrekken overeenkomstig hetgeen ter zake door verzoeksters is overeengekomen.
2.8 Nadat Vie d’Or in financiële problemen was geraakt, hebben toenmalige polishouders (thans: oud-polishouders) zich aaneengesloten in twee belangenverenigingen, te weten de Vereniging Belangen Polishouders Vie d’Or en de Vereniging Recht voor de Polishouders van Vie d’Or. In mei 2008 hebben de voorzitters van beide verenigingen schriftelijk kenbaar gemaakt dat zij de door verzoeksters bereikte minnelijke regeling ondersteunen. Bij brief van 28 mei 2008 heeft de (overblijvende) curator in het faillissement van Vie d’Or een verklaring afgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat hij, voor zoveel nodig, met de toestemming van de rechter-commissaris in het faillissement, aan de uitvoering van die regeling zal meewerken. Ook Achmea, als rechtsopvolgster van Twenteleven, heeft, bij brief van 23 mei 2008, zich bereid verklaard aan de uitvoering van de regeling mee te werken, waarbij zij tevens heeft toegezegd bepaalde daarmee samenhangende kosten voor haar rekening te zullen nemen. Met de Belastingdienst heeft de Stichting afspraken gemaakt, vastgelegd in een brief van 28 april 2008, over de fiscale behandeling van de aan de oud-polishouders te verstrekken vergoedingen.
3. Verzoek
3.1 Het verzoek strekt tot de verbindendverklaring op de voet van artikel 7:907 BW van de onder 2.5 bedoelde overeenkomst zoals gewijzigd op 30 oktober 2008, hierna “de overeenkomst”, waarbij zoals gezegd alle verzoeksters partij zijn. De overeenkomst voorziet in de toekenning van vergoedingen aan de oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers), uit een hiertoe te vormen fonds, ter zake van de schade die zij hebben geleden door de bekorting van hun rechten uit met Vie d’Or gesloten overeenkomsten van levensverzekering als gevolg van het ontstaan van een vermogenstekort bij Vie d’Or in 1993 en de hierop gevolgde wijziging van de rechten en verplichtingen van Vie d’Or uit die overeenkomsten en de overdracht daarvan aan Twenteleven. De overeenkomst is als bijlage toegevoegd aan het aanvullende verzoekschrift van 20 november 2008 en wordt als hier ingevoegd beschouwd.
3.2 De verbindendverklaring van de overeenkomst wordt verzocht ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 2.1 daarvan, die daarin en in artikel 1 onder (dd) van de overeenkomst zijn omschreven als “Polishouders”. Hiertoe behoren de oud-polishouders van wie overeenkomsten van levensverzekering zijn overgedragen aan Twenteleven, degenen die mogelijke vorderingen van dezen op Deloitte, Heijnis & Koelman, DNB en de Staat tot schadevergoeding hebben verkregen (met uitzondering van de Stichting), alsmede rechtsopvolgers van de oud-polishouders ter zake van hun rechten uit de aan Twenteleven overgedragen levensverzekeringsovereenkomsten en personen die als begunstigde tot een uitkering uit zo’n verzekering gerechtigd zijn geworden.
3.3 Naar blijkt uit artikel 2.3 van de overeenkomst behoren tot degenen ten aanzien van wie de verbindendverklaring wordt verzocht, ook personen aan wie de overeenkomst geen aanspraak op een vergoeding toekent. De Stichting, die door de onder 2.6 beschreven overdrachten mogelijke vorderingen tot schadevergoeding heeft verkregen, is als partij aan de overeenkomst gebonden en behoort blijkens artikel 1 onder (dd) (ii) niet tot degenen ten aanzien van wie de verbindendverklaring (wegens de haar toekomende vorderingen) wordt verzocht.
4. Beoordeling
A. Ontvankelijkheid
4.1 Het verzoekschrift van 3 juli 2008, aangevuld bij het aanvullende verzoekschrift van 20 november 2008, houdt een gezamenlijk verzoek van de partijen bij de overeenkomst in, zoals artikel 7:907, eerste lid, BW voorschrijft. Het voldoet voorts aan de vereisten van artikel 1013, eerste en tweede lid, Rv, behoudens voor zover het hof een afwijking hiervan heeft toegestaan. Deze afwijking betreft het vereiste van artikel 1013, eerste lid onder c, Rv inhoudend dat het verzoekschrift de namen en de woonplaatsen dient te vermelden van de aan verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Het hof heeft verzoeksters tijdens de regiezitting op 17 oktober 2008 toegestaan de desbetreffende gegevens niet in het verzoekschrift zelf, maar in een bijlage daarbij op te nemen. Verzoeksters hebben hierna een gegevensdrager (een cd-rom) in het geding gebracht, die een opgave bevat van de namen en de woonplaatsen van de zojuist bedoelde personen. Ter nadere duiding van deze personen hebben zij voorts een gegevensdrager overgelegd waarop de door de oud-polishouders met Vie d’Or gesloten overeenkomsten zijn aangegeven, aan de hand van polisnummers. Hiermee is materieel aan het vereiste van artikel 1013, eerste lid onder c, Rv voldaan.
4.2 Met betrekking tot de oproeping van belanghebbenden voor de mondelinge behandeling van het verzoek heeft het hof tijdens de regiezitting bepaald, samengevat, dat de oproeping van de aan verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, voor zover in Nederland woonachtig, mocht geschieden per e-mail als verzoeksters over een e-mail adres beschikten en anders bij gewone brief. De oproeping van in het buitenland woonachtige aan verzoeksters bekende personen diende plaats te vinden met inachtneming van het bepaalde in de EG-Betekeningsverordening en overigens met inachtneming van het bepaalde in relevante verdragen waarbij Nederland partij is, een en ander voor zover toepasselijk. Voorts heeft het hof bepaald dat de oproeping moest geschieden door het plaatsen van aankondigingen in De Telegraaf en het Eindhovens Dagblad en op een door de Stichting onderhouden website. Alle oproepingen dienden te worden verzorgd door verzoeksters, na voorafgaande goedkeuring door het hof van de betrokken teksten.
4.3 Bij de akte die zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek hebben genomen en bij de brief van 21 november 2008 van de Stichting, elk met bijlagen, hebben verzoeksters aan het hof opgave gedaan van de wijzen waarop zij belanghebbenden hebben opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Verzoeksters hebben bij hun akte meegedeeld, samengevat, dat zij alle hun bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, hebben opgeroepen bij brief voor zover zij beschikten over de postadressen van deze personen (door middel van in totaal 10.740 brieven) en daarnaast tevens per e-mail voor zover zij beschikten over hun e-mail adressen. Het hof begrijpt dat dit zowel geldt voor in Nederland woonachtige als voor in het buitenland woonachtige (te weten 281) aan verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, met dien verstande dat in België, Duitsland, Frankrijk en Spanje woonachtige personen (in totaal 178 personen) zijn opgeroepen bij aangetekende brief met bericht van ontvangst, dit laatste overeenkomstig de EG-Betekeningsverordening en de wijze waarop deze door die landen wordt toegepast, en dat in Nederland en andere landen woonachtige personen zijn opgeroepen bij gewone brief. Dit brengt mee dat alle in Nederland woonachtige aan verzoeksters bekende personen en een duidelijke meerderheid van de in het buitenland woonachtige bekende personen zijn opgeroepen met inachtneming van hetgeen daaromtrent door het hof is bepaald. Het aantal in het buitenland woonachtige personen ten aanzien van wie dat mogelijk niet is gebeurd, is op het totale aantal bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, verwaarloosbaar klein.
4.4 Bij hun hierboven bedoelde akte hebben verzoeksters voorts fotokopieën overgelegd van de door hen aan de hierboven bedoelde personen verzonden (standaard-)brieven en e-mails waarbij dezen zijn opgeroepen, alsmede fotokopieën van de in De Telegraaf en het Eindhovens Dagblad geplaatste aankondigingen van de mondelinge behandeling. De Stichting heeft bij haar brief van 21 november 2008 meegedeeld dat de desbetreffende aankondiging ook op haar website is geplaatst. De brieven, e-mails en aankondigingen beantwoorden aan de door het hof goedgekeurde teksten en zij bevatten alle de in artikel 1013, vijfde lid, Rv voorgeschreven vermeldingen. Nu het verzoekschrift een gezamenlijk verzoek van de partijen bij de overeenkomst inhoudt en voldoet aan de vereisten van artikel 1013, eerste en tweede lid, Rv, behoudens voor zover het hof een afwijking hiervan heeft toegestaan, en nu belanghebbenden in genoegzame mate zijn opgeroepen met inachtneming van hetgeen daaromtrent door het hof is bepaald en voorts in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1013, vijfde lid, Rv, kunnen verzoeksters in het verzoek worden ontvangen.
B. Vereisten van artikel 7:907 BW
4.5 De overeenkomst strekt tot vergoeding van schade die aan de oud-polishouders is veroorzaakt door de onder 2.2 beschreven gebeurtenissen, te weten de bekorting van hun rechten uit met Vie d’Or gesloten overeenkomsten van levensverzekering als gevolg van het ontstaan van een vermogenstekort bij Vie d’Or en de hierop gevolgde wijziging van de rechten en verplichtingen van Vie d’Or uit die overeenkomsten en de overdracht daarvan aan Twenteleven. De overeenkomst is gesloten door een stichting die krachtens haar statuten de belangen behartigt van de personen aan wie de zojuist bedoelde schade is veroorzaakt, te weten de Stichting, en partijen die zich tot vergoeding van deze schade hebben verbonden. Artikel 3, eerste lid, van de statuten van de Stichting bevat namelijk een doelomschrijving waarin het behartigen van de belangen van de oud-polishouders tegenover Vie d’Or en tegenover derden ter zake van de schade van eerstgenoemden door de bekorting van hun rechten uit met Vie d’Or gesloten verzekeringsovereenkomsten, met zoveel woorden is vermeld. Bovendien is in artikel 1 onder f van de statuten van de Stichting een omschrijving van oud-polishouders opgenomen waarin de personen aan wie de schade is veroorzaakt, zijn begrepen.
4.6 Van de partijen met wie de Stichting de overeenkomst heeft gesloten, hebben, buiten de Stichting zelf, Deloitte, Heijnis & Koelman en het Verbond zich verbonden bij te dragen aan het onder 2.5 genoemde fonds, waaruit vergoedingen aan de oud-polishouders zullen worden verstrekt. DNB heeft zich verbonden de kosten van de Stichting vanaf haar oprichting te dragen, tot een bepaald maximum (zoals onder 2.5 vermeld). De verbondenheid van Deloitte, Heijnis & Koelman en het Verbond blijkt in het bijzonder uit artikel 2.4 van de overeenkomst, die van DNB uit overweging (U) daarvan. Nu het fonds strekt tot vergoeding van de schade die aan de oud-polishouders is veroorzaakt, kunnen de hieraan bijdragende partijen worden beschouwd als partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van deze schade (zoals bedoeld in artikel 7:907, eerste lid, BW). Dit laatste geldt ook voor DNB, nu de voor haar rekening komende kosten kunnen worden beschouwd als schade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW die feitelijk ten laste van de oud-polishouders zou komen als die kosten niet door DNB zouden worden gedragen, aangezien de Stichting in dat geval in geringere mate aan het hierboven bedoelde fonds zou kunnen bijdragen en dus een geringer bedrag voor vergoedingen aan de oud-polishouders beschikbaar zou komen. Het Compensatiefonds zal krachtens de overeenkomst de vergoedingen uit het fonds verstrekken en kan daarom ook worden beschouwd als een partij die zich tot vergoeding van de aan de oud-polishouders veroorzaakte schade heeft verbonden. In de overeenkomst kan geen verbintenis van de Staat tot vergoeding van schade worden gelezen, maar het hof begrijpt dat de gebondenheid van de Staat een noodzakelijke voorwaarde was voor de aanvaarding van de wél in de overeenkomst neergelegde verbintenissen door de andere partijen, zodat dit niet de gevolgtrekking wettigt dat de overeenkomst niet beantwoordt aan de in artikel 7:907, eerste lid, BW gegeven omschrijving en evenmin in de weg staat aan de verbindendverklaring ervan, ook ten aanzien van de Staat.
4.7 Het onder 4.5 en 4.6 overwogene brengt mee dat de overeenkomst kan worden aangemerkt als een overeenkomst waarop artikel 7:907, eerste lid, BW van toepassing is en die op de voet van deze bepaling verbindend kan worden verklaard, ten aanzien van alle partijen daarbij, als aan de overige vereisten voor verbindendverklaring is voldaan. Het vorenstaande wordt niet anders door de omstandigheid dat een grote meerderheid (ongeveer 87%) van de oud-polishouders aan wie de schade is veroorzaakt, hun mogelijke vorderingen op derden zoals Deloitte, Heijnis & Koelman, DNB en de Staat tot vergoeding van schade (en hun vorderingen op Vie d’Or) heeft overgedragen aan de Stichting, zoals onder 2.6 beschreven. Deze overdrachten laten immers onverlet dat de schade in de vergoeding waarvan de overeenkomst voorziet, is veroorzaakt aan de oud-polishouders. Hun schade is door de overdracht van hun vorderingen, die om niet is geschied, bovendien niet opgeheven; materieel zijn zij benadeeld gebleven. De overeenkomst onderkent dit waar zij aan de oud-polishouders, en niet aan de Stichting die de vorderingen heeft verkregen, aanspraken toekent op de vergoedingen die krachtens de overeenkomst zullen worden verstrekt. De oud-polishouders kunnen derhalve onverkort worden beschouwd als de personen aan wie de schade is veroorzaakt in de zin van artikel 7:907, eerste lid, BW.
4.8 Om in aanmerking te komen voor verbindendverklaring dient de overeenkomst de gegevens te bevatten die artikel 7:907, tweede lid, BW voorschrijft. Hierbij is het volgende van belang. Artikel 2.1 tezamen met artikel 1 onder (dd) van de overeenkomst bevat een omschrijving van de groep van personen ten behoeve van wie deze is gesloten. Dit zijn, kort gezegd, de oud-polishouders van wie overeenkomsten van levensverzekering zijn overgedragen aan Twenteleven, degenen die mogelijke vorderingen van dezen op Deloitte, Heijnis & Koelman, DNB en de Staat tot schadevergoeding hebben verkregen (met uitzondering van de Stichting), alsmede rechtsopvolgers van de oud-polishouders ter zake van hun rechten uit de aan Twenteleven overgedragen levensverzekeringsovereenkomsten en personen die als begunstigde tot een uitkering uit zo’n verzekering gerechtigd zijn geworden, een en ander zoals in artikel 1 onder (dd) nader omschreven. Artikel 2.1 geeft voorts een voldoende nauwkeurige aanduiding van het aantal personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, te weten meer dan 11.000.
4.9 Overweging (T) van de overeenkomst vermeldt de totale vergoeding die aan de hierboven bedoelde personen wordt toegekend, namelijk omstreeks € 45.000.000,-. Artikel 8 (in het bijzonder de leden 8.6 en 8.15) bevat de verdeelsleutel voor de vaststelling van de bedragen waarop de afzonderlijke gerechtigden tot een vergoeding (uit dit totaal) aanspraak kunnen maken. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om voor een vergoeding in aanmerking te komen, blijken genoegzaam uit de artikelen 1 onder (j), 1 onder (dd), 2.2, 2.3, 6.2 en 8.10. De wijze waarop de vergoedingen worden vastgesteld en kunnen worden verkregen, is vermeld in de artikelen 3.1, 6.2 en 8. Degene aan wie gerechtigden tot een vergoeding door een schriftelijke mededeling kunnen laten weten niet aan de overeenkomst gebonden te willen zijn in geval van verbindendverklaring ervan, te weten het Compensatiefonds, is vermeld in artikel 6.3. De woonplaats van het Compensatiefonds, namelijk de plaats waar het volgens zijn statuten zijn zetel heeft, Eindhoven, is vermeld in de aanhef van de overeenkomst onder (7).
4.10 Het onder 4.8 en 4.9 overwogene brengt mee dat de overeenkomst alle gegevens bevat die artikel 7:907, tweede lid, BW voorschrijft en dus aan het bepaalde in dit artikellid voldoet. De grond voor afwijzing van het verzoek die is genoemd in artikel 7:907, derde lid onder a, BW doet zich derhalve niet voor. Met betrekking tot de andere in artikel 7:907, derde lid, BW genoemde gronden voor afwijzing wordt het volgende overwogen.
4.11 De hoogte van de bij de overeenkomst toegekende vergoeding beloopt zoals gezegd in totaal omstreeks
€ 45.000.000,-, welk bedrag onder de oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers) zal worden verdeeld. Dit komt overeen met ongeveer 56% van het bedrag waarop de Stichting, in het bijzonder in de onder 2.4 bedoelde rechtsgedingen, de totale schade van de oud-polishouders heeft begroot, te weten € 80.000.000,-, welke schadeomvang overigens door Deloitte, Heijnis & Koelman, DNB en de Staat is betwist. Bij haar schadebegroting is de Stichting uitgegaan van 1 augustus 1994 als de datum waarop de schade is ontstaan, omdat op die datum de rechten en verplichtingen van Vie d’Or uit door haar gesloten verzekeringsovereenkomsten, na wijziging daarvan, zijn overgedragen aan Twenteleven. De bekorting van de rechten van de oud-polishouders in vergelijking met de rechten die hun tevoren op grond van die overeenkomsten toekwamen, heeft zich door de overdracht aan Twenteleven, waarmee de wijziging van de rechten en verplichtingen van Vie d’Or samenhing, gemanifesteerd. Daarom kan 1 augustus 1994 met reden worden aangemerkt als de datum waarop de schade voor de oud-polishouders is ontstaan en, dus, als uitgangsdatum voor de begroting van deze schade.
4.12 Voor de verdeling van het bedrag van € 45.000.000,- onder de gerechtigden tot een vergoeding knoopt de overeenkomst aan bij de mate waarin de afzonderlijke oud-polishouders in hun rechten zijn gekort door de hierboven bedoelde wijziging en overdracht aan Twenteleven. In het kader van die wijziging en overdracht is aan de rechten van de oud-polishouders uit de betrokken verzekeringsovereenkomsten een bepaalde waarde toegekend corresponderend met de activa van Twenteleven die, rekening houdend met de aan Twenteleven overgedragen activa van Vie d’Or, tot dekking van deze rechten dienden. Aan de hand van de aldus bepaalde waarde zijn aan de oud-polishouders nieuwe verzekeringsaanspraken toegekend bij Twenteleven, door verzoeksters “deelnamerechten” genoemd. De in de overeenkomst opgenomen verdeelsleutel komt erop neer, kort gezegd en naar in artikel 8 van de overeenkomst nader is uitgewerkt, dat de afzonderlijke oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers) recht hebben op een deel van het bedrag van € 45.000.000,- naar rato van hun deelnamerechten. In die deelnamerechten komt (de mate van) de bekorting van de rechten van de oud-polishouders in vergelijking met hun rechten uit de met Vie d’Or gesloten overeenkomsten van levensverzekering tot uiting. Hetzelfde geldt derhalve voor de in de overeenkomst opgenomen verdeelsleutel, zodat de bij de overeenkomst toegekende vergoedingen kunnen worden geacht evenredig te zijn aan de schade (door de bekorting van hun rechten) die de afzonderlijke oud-polishouders hebben geleden.
4.13 Om voor een vergoeding in aanmerking te komen dienen de oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers) binnen zekere termijn door middel van een schriftelijke verklaring aan het Compensatiefonds kenbaar te maken op welke wijze zij zo’n vergoeding willen ontvangen. Oud-polishouders die de met Vie d’Or gesloten verzekeringsovereenkomst hebben voortgezet bij Twenteleven en vervolgens (tot heden) bij Achmea, kunnen hierbij kiezen tussen bijschrijving van de vergoeding op de desbetreffende verzekering of een betaling in geld, behoudens in enkele in artikel 6.2 van de overeenkomst genoemde uitzonderingsgevallen waarin alleen een betaling in geld mogelijk is. Ten aanzien van oud-polishouders met een doorlopende verzekeringsovereenkomst bij Achmea die nalaten tijdig een dergelijke keuze te maken, zal de vergoeding worden bijgeschreven op hun verzekering, behoudens in de zojuist bedoelde uitzonderingsgevallen. Verzoeksters hebben bij de akte die zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben genomen, een voorbeeld overgelegd van een (door het Compensatiefonds te verstrekken en door de gerechtigde in te vullen) schriftelijke verklaring zoals hierboven bedoeld, door hen “excasso-verklaring” genoemd. Ook oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers) die geen doorlopende verzekering (meer) hebben bij Achmea moeten, naar uit het voorbeeld blijkt en naar volgt uit artikel 8.10 van de overeenkomst, schriftelijk kenbaar maken dat zij voor een vergoeding in aanmerking willen komen, waarbij ten aanzien van deze groep (volgens opgave van verzoeksters meer dan 4.000 personen) uitsluitend een betaling in geld mogelijk is. Als een gerechtigde tot een vergoeding op grond van de overeenkomst daarop niet binnen de in artikel 8.10 genoemde termijn van één jaar schriftelijk aanspraak maakt, vervalt krachtens artikel 8.10 zijn recht op een vergoeding, tenzij en voor zover bijschrijving op een doorlopende verzekering bij Achmea mogelijk is.
4.14 Met betrekking tot de verstrekking van de vergoedingen bepaalt de overeenkomst voorts, in artikel 8.1, dat het Compensatiefonds een eerste uitkering (het hof begrijpt: door een bijschrijving op een lopende verzekering of door een betaling in geld) aan de gerechtigden zal doen “zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk” nadat de overeenkomst verbindend is verklaard en niet meer opzegbaar is geworden. De overeenkomst kent aan Deloitte, Heijnis & Koelman, DNB en de Staat de bevoegdheid toe deze door middel van een gezamenlijke schriftelijke verklaring op te zeggen als zij verbindend wordt verklaard en vervolgens meer dan 1.100 oud-polishouders (dan wel hun rechtsopvolgers), die tezamen een zeker aantal deelnamerechten vertegenwoordigen, tijdig laten weten niet aan de overeenkomst gebonden te willen zijn. Deze bevoegdheid tot opzegging bestaat slechts gedurende een beperkte tijd (van ten hoogste enkele maanden), zoals nader uitgewerkt in de artikelen 6.5 tot en met 6.11, en vervalt na het verstrijken daarvan, zodat de overeenkomst dan niet meer opzegbaar is. De eerste uitkering is, kort gezegd, gelijk aan het bedrag van de voor de desbetreffende oud-polishouder met inachtneming van de onder 4.12 bedoelde verdeelsleutel berekende vergoeding. Een jaar nadat verzoeksters bekend hebben gemaakt dat de (verbindend verklaarde) overeenkomst niet meer opzegbaar is geworden, zal het Compensatiefonds aan de hand van, kort gezegd, niet-uitgekeerde eerste uitkeringen waarop geen aanspraak meer kan worden gemaakt, daarover gekweekte rente en bij de Stichting mogelijk nog aanwezige reserves, met toepassing van in essentie dezelfde verdeelsleutel een tweede uitkering vaststellen en doen plaatsvinden.
4.15 Het onder 4.11 tot en met 4.14 overwogene brengt mee dat niet kan worden gezegd dat de hoogte van de bij de overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk is, zodat de grond voor afwijzing van het verzoek genoemd in artikel 7:907, derde lid onder b, BW zich niet voordoet. Noch indien wordt gelet op de omvang van de door de Stichting begrote schade van de gezamenlijke oud-polishouders in verhouding tot de totale vergoeding waarin de overeenkomst voorziet, noch gelet op de verdeelsleutel voor de verdeling van laatstbedoeld bedrag onder de oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers), noch gelet op de wijze waarop de vergoedingen kunnen worden verkregen, kan worden gezegd dat de hoogte hiervan niet redelijk is. De oud-polishouders kunnen immers aanspraak maken op in totaal ongeveer 56% van de door (hun belangenbehartiger) de Stichting begrote schadeomvang, terwijl op zijn best onzeker is of bij voortzetting van de onder 2.4 bedoelde rechtsgedingen een hogere (totale) schadevergoeding zou worden toegekend, in de verdeelsleutel komt de mate waarin de afzonderlijke oud-polishouders schade hebben geleden (door de bekorting van hun rechten) tot uiting, zodat de vergoedingen waarop zij op grond van de overeenkomst recht hebben evenredig aan die schade zijn, en uit hetgeen onder 4.13 en 4.14 is overwogen met betrekking tot de wijze waarop de vergoedingen zullen worden verstrekt, volgt dat deze voldoende eenvoudig en snel kunnen worden verkregen. Aan het vorenstaande doet niet af dat de overeenkomst in artikel 8.10 bepaalt dat het recht op een vergoeding vervalt als de gerechtigde daarop niet binnen de in dat artikel genoemde termijn van één jaar schriftelijk aanspraak maakt, tenzij en voor zover bijschrijving op een doorlopende verzekering bij Achmea mogelijk is. Dit beding dient het gezamenlijke belang van de oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers) bij een spoedige en volledige uitvoering van de overeenkomst, met inbegrip van de verstrekking van de onder 4.14 bedoelde tweede uitkering. Bovendien staat artikel 7:907, zesde lid, BW het in artikel 8.10 opgenomen vervalbeding uitdrukkelijk toe.
4.16 Voor het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de hoogte van de bij de overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk is, is verder van belang dat de oorzaken van de door de oud-polishouders geleden schade, wat er ook zij van de in dit verband door de Stichting aan Deloitte, Heijnis & Koelman, de Verzekeringskamer (thans: DNB) en de Staat gemaakte verwijten, niet geheel aan de zojuist genoemde partijen kunnen worden toegeschreven. Het feit dat Vie d’Or in 1993 in financiële problemen is geraakt, waarbij een tekort in haar vermogen is ontstaan dat aanleiding heeft gegeven tot de bekorting van de rechten van de oud-polishouders en aldus tot hun schade, kan immers niet volledig worden geweten aan het onder 2.3 beschreven, daaraan voorafgaande optreden van Deloitte, Heijnis & Koelman en de Verzekeringskamer, ook als zou worden aangenomen dat hun voor het vermogenstekort van Vie d’Or een rechtens relevant verwijt treft (en de Stichting in zoverre zou worden gevolgd). Het is daarom te billijken dat niet de gehele schade van de oud-polishouders voor rekening van deze partijen wordt gebracht, maar enkel het bij de overeenkomst bepaalde deel. Van belang is voorts dat de in de overeenkomst vastgelegde minnelijke regeling wordt ondersteund door de voorzitters van de twee belangenverenigingen waarin oud-polishouders zich hebben aaneengesloten, zoals onder 2.8 vermeld, en dat tegen de verzochte verbindendverklaring van de overeenkomst geen verweer is gevoerd. Hieruit kan worden afgeleid dat de hoogte van de bij de overeenkomst toegekende vergoedingen door belanghebbenden kennelijk niet als onredelijk wordt ervaren, hetgeen volgens mededeling van de Stichting bij gelegenheid van de mondelinge behandeling wordt bevestigd door (de meerderheid van) intussen door haar ontvangen reacties van oud-polishouders. Ten slotte is van belang dat evenmin kan worden gezegd dat de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is als acht wordt geslagen op de kosten, tijd en onzekerheid die het gevolg zouden zijn van voortzetting van de onder 2.4 bedoelde rechtsgedingen, respectievelijk het voeren van nieuwe gedingen, en op het belang van de oud-polishouders bij het voorkomen of beëindigen daarvan. Dat de overeenkomst, naar blijkt uit artikel 2.3, aan een aantal oud-polishouders ten aanzien van wie de verbindendverklaring wordt verzocht, geen aanspraak op een vergoeding toekent, wettigt geen ander oordeel, nu dit personen betreft die hetzij feitelijk geen schade hebben geleden, hetzij een schuld aan Vie d’Or hadden waarmee hun vordering tot schadevergoeding geheel is verrekend.
4.17 Geen van de gronden voor afwijzing van het verzoek die zijn genoemd in artikel 7:907, derde lid onder c tot en met h, BW doet zich voor. Hierbij is het volgende van belang. Deloitte, Heijnis & Koelman, het Verbond en de Stichting hebben zich verbonden tezamen € 38.800.000,- te storten op een hiertoe geopende bijzondere bankrekening, die zal worden beheerd door een derde, te weten notaris mr. R.J.J. Lijdsman te Amsterdam, waartoe zij een afzonderlijke overeenkomst gedateerd 27 mei 2008 (de “escrow-overeenkomst”) zijn aangegaan. Door vermeerdering met de verwachte renteaangroei over dit bedrag en uitkeringen uit het faillissement van Vie d’Or op de aan de Stichting overgedragen vorderingen, dit laatste zoals onder 2.7 beschreven, zal dit bedrag aangroeien tot omstreeks € 45.000.000,-. Laatstgenoemd bedrag zal ter beschikking worden gesteld aan het Compensatiefonds, een zelfstandige rechtspersoon met een eigen bestuur, voor uitkering aan de gerechtigden tot een vergoeding, nadat de overeenkomst verbindend is verklaard en niet meer opzegbaar is geworden. Met het vorenstaande, dat in de overeenkomst (in het bijzonder in de artikelen 2.4 tot en met 2.7) nader is uitgewerkt, is voldoende zekerheid gesteld (zoals bedoeld in artikel 7:907, derde lid onder c, BW) voor de voldoening van de vergoedingen aan degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. De overeenkomst voorziet voorts in een onafhankelijke vaststelling van die vergoedingen (zoals bedoeld in artikel 7:907, derde lid onder d, BW) door het Compensatiefonds, dat gehouden is daarbij de onder 4.12 bedoelde, in artikel 8 (in het bijzonder de leden 8.6 en 8.15) van de overeenkomst uitgewerkte verdeelsleutel toe te passen.
4.18 De belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, zijn anderszins voldoende gewaarborgd (zoals bedoeld in artikel 7:907, derde lid onder e, BW) doordat de overeenkomst, in artikel 4, bepalingen bevat ertoe strekkend dat haar uitvoering in overeenstemming zal zijn met de afwikkeling van het faillissement van Vie d’Or, doordat de (overgebleven) curator in dat faillissement een verklaring heeft afgelegd waaruit kan worden opgemaakt, kort gezegd, dat hij waar nodig aan de uitvoering van de overeenkomst zal meewerken, doordat ook Achmea zich bereid heeft verklaard aan de uitvoering daarvan mee te werken (en bepaalde hiermee samenhangende kosten voor haar rekening te nemen), doordat de Stichting ten behoeve van de gerechtigden met de Belastingdienst schriftelijke afspraken heeft gemaakt over de fiscale behandeling van de op grond van de overeenkomst te verstrekken vergoedingen, en doordat de overeenkomst, in artikel 10, een regeling bevat die voorziet in de beslechting door een onafhankelijke commissie van geschillen naar aanleiding van de uitvoering van de overeenkomst.
4.19 Dat de Stichting niet voldoende representatief is (zoals bedoeld in artikel 7:907, derde lid onder f, BW) ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, kan niet worden gezegd. Niet alleen behartigt zij krachtens haar statuten de belangen van de oud-polishouders, ten minste drie omstandigheden wijzen erop dat zij ook feitelijk brede steun geniet onder de oud-polishouders (en hun rechtsopvolgers): verreweg de meeste oud-polishouders (ongeveer 87%) hebben hun vorderingen, tot een gezamenlijk beloop van ruim 96% van de totale door de Stichting begrote schade, (om niet) overgedragen aan de Stichting, de voorzitters van de twee belangenverenigingen waarin oud-polishouders zich hebben aaneengesloten, hebben verklaard de door de Stichting en de andere verzoeksters bereikte minnelijke regeling te ondersteunen (evenals, volgens mededeling van de Stichting tijdens de mondelinge behandeling, een groot aantal individuele oud-polishouders), en tegen de mede door de Stichting verzochte verbindendverklaring is geen verweer gevoerd. Bij een aantal personen van meer dan 11.000 ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, bestaat voorts geen reden om te oordelen dat die groep van onvoldoende omvang is (zoals bedoeld in artikel 7:907, derde lid onder g, BW) om een verbindendverklaring te rechtvaardigen. De rechtspersoon die de vergoedingen krachtens de overeenkomst zal verstrekken, het Compensatiefonds, is partij bij de overeenkomst, zodat ook de afwijzingsgrond genoemd in artikel 7:907, derde lid onder h, BW zich niet voordoet.
4.20 Al het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat het verzoek toewijsbaar is. De overeenkomst (zoals gewijzigd op 30 oktober 2008) zal derhalve verbindend worden verklaard voor de in artikel 2.1 daarvan bedoelde personen.
C. Overige kwesties
4.21 Op de voet van artikel 1017, derde lid, Rv zal worden bepaald dat verzoeksters zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is geworden, aan de hun bekende gerechtigden tot een vergoeding mededeling dienen te doen, op dezelfde wijze als onder 4.2 beschreven, van de in dat artikellid bedoelde feitelijkheden. Deze dienen verzoeksters tevens bekend te maken door aankondigingen in De Telegraaf en het Eindhovens Dagblad en op een door de Stichting onderhouden website. Verzoeksters mogen zich hierbij bedienen van brieven en aankondigingen die materieel overeenkomen met de concept-brief en de concept-aankondiging die zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek als producties 5 en 7 bij akte hebben overgelegd, met dien verstande dat in de brief en de aankondiging de hierna onder 4.22 te noemen termijn uitdrukkelijk dient te worden vermeld en dat daarin voorts uitdrukkelijk dient te worden gewezen op de in artikel 8.10 van de overeenkomst opgenomen, onder 4.15 besproken, vervaltermijn van één jaar waarbinnen op straffe van verval van recht aanspraak op een vergoeding moet worden gemaakt. De concept-brief en de concept-aankondiging moeten derhalve op deze punten worden aangepast. Het hof maakt uit de overgelegde concept-brief op dat verzoeksters voornemens zijn een kopie van deze beschikking (zonder hieraan gehechte bijlagen) te verzenden aan alle bekende gerechtigden tot een vergoeding en dat de beschikking tevens op de website van de Stichting zal worden geplaatst. Het eerste is in artikel 1017, derde lid eerste volzin, Rv voorgeschreven, met het tweede kan het hof zich verenigen.
4.22 Nu het verzoek zal worden toegewezen, leidt het hof uit de processuele houding van verzoeksters en de door hen nagestreefde spoedige uitvoering van de overeenkomst af dat zij in deze beschikking zullen berusten, zodat deze kort nadat zij is gegeven, als gevolg van die berusting, onherroepelijk zal worden (mede in aanmerking nemend dat voor anderen dan verzoeksters, krachtens artikel 1018, eerste lid, Rv geen beroep in cassatie openstaat). Het hof gaat er daarom vanuit dat verzoeksters de hierboven bedoelde mededelingen en aankondigingen zullen en kunnen doen vóór 1 juni 2009. Hiervan uitgaande zal de termijn waarbinnen gerechtigden tot een vergoeding op de voet van artikel 7:908, tweede lid, BW door een schriftelijke mededeling (aan het Compensatiefonds) kunnen laten weten niet aan de overeenkomst gebonden te willen zijn, worden bepaald op drie maanden, beginnend op 1 juni 2009 en eindigend op 31 augustus 2009, zodat die termijn op 1 september 2009 zal zijn verstreken. Voor een langere termijn dan drie maanden bestaat geen aanleiding. Indien de hierboven bedoelde mededelingen en aankondigingen anders dan zojuist aangenomen niet vóór 1 juni 2009 zullen zijn gedaan, zal die termijn evenwel aanvangen op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin zij wél zijn gedaan, en eindigen op de laatste dag van de derde maand na de aanvangsdatum van de termijn.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart de overeenkomst (zoals gewijzigd op 30 oktober 2008) verbindend voor de in artikel 2.1 daarvan bedoelde personen;
bepaalt dat verzoeksters zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is geworden, de onder 4.21 bedoelde mededelingen en aankondigingen dienen te doen zoals aldaar aangegeven;
bepaalt de in artikel 7:908, tweede lid, BW bedoelde termijn op drie maanden zoals onder 4.22 nader omschreven;
bepaalt dat de verbindend verklaarde overeenkomst en de door verzoeksters bij de mondelinge behandeling als producties 5 en 7 bij akte overgelegde concept-teksten aan deze beschikking worden gehecht;
bepaalt dat deze beschikking, behalve op papier, ook in digitale vorm aan verzoeksters zal worden verstrekt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.A. Scholten, W.H.F.M. Cortenraad en M.P. van Achterberg en in het openbaar uitgesproken op woensdag 29 april 2009.