ABRvS, 01-07-2015, nr. 201408166/1/R4
ECLI:NL:RVS:2015:2039
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-07-2015
- Zaaknummer
201408166/1/R4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2039, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑07‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2016/438
Uitspraak 01‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Zone Krommeweg, Langeweg, A16" gewijzigd vastgesteld.
201408166/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Hendrik-Ido-Ambacht,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Zone Krommeweg, Langeweg, A16" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan de Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen en C.P. Quik, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D.N.J. van Horssen.
Overwegingen
Ingetrokken beroepsgrond
1. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond over dubbelbestemming "Waarde - Archeologie lage verwachting" voor het deel van het perceel [locatie 1] met de bestemmingen "Tuin" en "Wonen" ingetrokken.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
3. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de omgeving van de Krommeweg, de Langeweg en de A16 bij Hendrik-Ido-Ambacht. Het plan is overwegend conserverend van aard.
[locatie 1]
4. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid voor een paardenfokkerij op het achterste deel van zijn perceel [locatie 1] met de bestemming "Agrarisch". Daartoe voert hij aan dat het vorige bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" wel voorzag in de mogelijkheid om op het perceel een paardenfokkerij te beginnen en dat op een vergelijkbare locatie aan de [locatie 2] wel een paardenfokkerij is toegestaan in het onderhavige plan. Verder voert [appellant] aan dat hij een concreet plan heeft om een paardenfokkerij te starten, waarmee de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening had moeten houden. Volgens hem is de gemeente sinds 1996 op de hoogte van de plannen voor een paardenfokkerij, is in 2000 een principeverzoek gedaan voor een nieuwe paardenstal, heeft de paardenfokkerij tussen 2000 en 2011 ingeschreven gestaan in het handelsregister en is de fokkerij sinds 1 juni 2014 opnieuw ingeschreven in het handelsregister. Door gemeentelijke plannen en beleidsvisies en twee besluiten op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten is tot op heden niet begonnen met de exploitatie van de paardenfokkerij, aldus [appellant].
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de onderhavige planregeling voor het perceel [locatie 1] aansluit bij het feitelijke gebruik. Verder betwist de raad dat sprake is van een concreet voornemen om een paardenfokkerij te starten. Daarbij wijst de raad erop dat het college van burgemeester en wethouders nimmer heeft besloten op het principeverzoek van [appellant].
4.2. Blijkens de verbeelding heeft het voorste deel van het perceel [locatie 1] de bestemmingen "Wonen" en "Tuin". Op dit perceeldeel staat een woning en een paardenstal. Het achterste deel heeft de bestemming "Agrarisch" met voor een deel van de gronden de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak", ter plaatse van de bestaande paardenbak.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor de bestemming "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
b. grondgebonden veehouderij;
f. een paardenhouderij voor ten hoogste acht paarden met ondergeschikt en incidenteel het fokken van paarden, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "paardenhouderij".
4.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
In het vorige bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" was aan het perceel van [appellant] de bestemming "Beperkte agrarische doeleinden" toegekend. Binnen deze bestemming was het toegestaan om een paardenfokkerij te beginnen. Van deze mogelijkheid heeft [appellant] nimmer gebruik gemaakt. De raad heeft in het onderhavige plan ervoor gekozen om de
mogelijkheid een paardenfokkerij te beginnen niet opnieuw als zodanig te bestemmen. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat sinds de vaststelling van het vorige plan de omgeving van [locatie 1] is gewijzigd en er eerst onderzoek gedaan moet worden naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door [appellant] gewenste ontwikkeling.
Voor zover [appellant] in dit kader heeft gewezen op de situatie op het perceel [locatie 2], overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat daar sprake is van bestaand legaal gebruik dat voorheen onder een ander bestemmingsplan viel. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Voor het overige heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden aangedragen waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt dat onderzoek naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door hem gewenste ontwikkeling achterwege kon blijven.
4.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat sprake is van een concreet initiatief waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden, overweegt de Afdeling als volgt. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
Bij brief van 2 oktober 2000 heeft [appellant] bij het college van burgemeester en wethouders een principeverzoek gedaan voor de bouw van een paardenstal en het starten van een paardenopfokkerij. Het college van burgemeester en wethouders heeft geen beslissing genomen naar aanleiding van dit verzoek. Ter zitting is door [appellant] gesteld dat er wel telefonisch contact is geweest met een ambtenaar van de gemeente. De desbetreffende ambtenaar zou hebben bevestigd dat het voornemen van [appellant] paste binnen het destijds vigerende bestemmingsplan. Nadien heeft [appellant], tegen de achtergrond van gemeentelijke plannen voor de omgeving van zijn perceel, een eigen inschatting gemaakt over de financiële haalbaarheid van zijn voornemens en geen concrete plannen opgesteld of onderzoeken verricht en overgelegd aan de gemeente. Wel heeft de beoogde paardenfokkerij tussen 2000 en 2011 ingeschreven gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en is de paardenfokkerij thans opnieuw ingeschreven. [appellant] heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat er gedurende de inschrijving in het handelsregister bedrijfsactiviteiten zijn ontplooid. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een voldoende concreet initiatief waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden.
4.5. De conclusie is dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om op het achterste deel van het perceel [locatie 1] geen paardenfokkerij toe te staan.
Het betoog faalt.
[locatie 3]
5. [appellant] kan zich voorts niet verenigen met de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemingsbedrijf" voor het naastgelegen perceel [locatie 3]. Hij betoogt dat de raad in de plantoelichting ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van een conserverend plan, terwijl op het perceel [locatie 3] nieuwe ontwikkelingen zijn toegestaan. Daartoe voert hij aan dat in het verleden een agrarisch bedrijf en een loonbedrijf op het perceel gevestigd waren, maar dat sinds 2003 de werkzaamheden van het bedrijf zijn veranderd in een aannemingsbedrijf, zonder dat hiervoor planologische toestemming is verleend. Volgens [appellant] is bij het vaststellen van het bestemmingsplan derhalve uitgegaan van een illegale situatie, die de raad zonder onderzoek en motivering in het bestemmingsplan heeft opgenomen. Volgens [appellant] heeft de raad ten onrechte niet aan de hand van de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) gemotiveerd hoe het aannemingsbedrijf zich verhoudt tot de omliggende functies, waarbij hij erop wijst dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure. Het aannemingsbedrijf veroorzaakt ernstige overlast, met name voor zijn paardenbak ten gevolge van de opslag van bouwmateriaal aan de achterzijde van het perceel [locatie 3], aldus [appellant]
5.1. De raad stelt dat in 1994 een aantal activiteiten op het perceel [locatie 3] zijn vergund, waaronder een loonbedrijf. De activiteiten van het bedrijf vallen thans onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer, aldus de raad. Wat betreft de opslag op het achterste perceeldeel, stelt de raad zich op het standpunt dat het perceeldeel ten tijde van de vaststelling van het plan werd gebruikt voor opslagdoeleinden.
5.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Bedrijf" toegekend, met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemingsbedrijf".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en e, zijn de voor bedrijf aangewezen gronden bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten en ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemingsbedrijf" tevens een aannemingsbedrijf voor grond- weg- en waterbouw.
Ingevolge lid 4.4, onder 4.4.1, aanhef en onder d, is opslag van goederen met een totale stapelhoogte van meer dan 4 m op onbebouwde gronden met de bestemming "Bedrijf" niet toegestaan.
5.3. Op het perceel [locatie 3] is loon- en aannemingsbedrijf [belanghebbende] gevestigd. Ter zitting is gebleken dat de loonbedrijfsactiviteiten ook op grond van het vorige plan ter plaatse waren toegestaan. Het plan voorziet evenwel voor het eerst in een juridisch-planologische basis voor de andere activiteiten van [belanghebbende], waaronder de aannemingsbedrijfsactiviteiten.
5.4. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van 8 september 2010, in zaak nr. 200905802/1/R3, dat uit het begrip conserverend bestemmingsplan niet volgt dat alle bestemmingen gelijk moeten blijven aan de bestemmingen in het voorgaande plan en dat het plan geen enkele ruimte voor nieuwe ontwikkelingen mag bieden.
Ter onderbouwing van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het loon- en aannemingsbedrijf op het perceel [locatie 3] heeft de raad geen gebruik gemaakt van de VNG-brochure. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juni 2014, zaak nr. 201308084/1/R2, hoeft de raad bij het voorbereiden van het plan ook geen gebruik te maken van de in de VNG-brochure opgenomen aanbevelingen, omdat de VNG-brochure uitgaat van het beginsel van gemotiveerd toepassen. Dit laat onverlet dat de raad dient te onderbouwen dat het toestaan van het aannemingsbedrijf niet leidt tot onaanvaardbare hinder voor nabijgelegen woningen. De stelling van de raad dat de milieugevolgen in het milieuspoor dienen te worden beoordeeld, is op zich juist, maar dit ontslaat de raad niet van de verplichting bij de vaststelling van het bestemmingsplan te bezien of de bestemming in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, met inbegrip van milieuaspecten.
De raad heeft ter zitting uiteengezet dat hij een aannemingsbedrijf voor grond-, weg- en waterbouw op het perceel [locatie 3] ruimtelijk aanvaardbaar vindt, omdat een dergelijk aannemingsbedrijf een vergelijkbare ruimtelijke uitstraling heeft als het op grond van het vorige plan reeds toegestane loonbedrijf. Volgens de raad komen de activiteiten van beide typen bedrijven grotendeels overeen en maken zij gebruik van dezelfde machines. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Voorts heeft de raad ervoor gekozen om ook aan het achterste perceeldeel, waar thans opslag van machines en materialen plaatsvindt de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemingsbedrijf" toe te kennen. Daarbij heeft de raad in zijn belangenafweging van belang geacht dat de opslag op enige afstand van de woning van [appellant] plaatsvindt en heeft de raad een groter gewicht toegekend aan de bedrijfsbelangen van [belanghebbende] dan aan het belang van [appellant] bij het hobbymatig trainen van paarden. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot deze afweging heeft kunnen komen.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemingsbedrijf" toe te kennen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een bouwvlak op het perceel [locatie 3] dat groter is dan de bestaande bebouwing. Volgens hem heeft de raad zonder motivering en zonder watertoets het bouwvlak uitgebreid naar het pad ten oosten van de bestaande opstallen. Verder betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte zonder nader onderzoek naar de gevolgen voor de omgeving de toegestane bouwhoogtes ter plaatse van de kassen op het perceel [locatie 3] heeft verhoogd.
6.1. Vast staat dat het bouwvlak op het perceel van [belanghebbende] groter is dan de bestaande bebouwing. Ter zitting hebben de raad en [belanghebbende] toegelicht dat hiervoor is gekozen om vervangende bedrijfsbebouwing mogelijk te maken. Verder hebben zij toegelicht dat een pad naar het achterste perceeldeel behouden blijft, hetgeen nodig is om het achterste perceeldeel bereikbaar te houden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het toegekende bouwvlak leidt tot een dusdanige aantasting van zijn woon- en leefklimaat dat de raad daaraan, bij afweging van de betrokken belangen, een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat het bouwvlak leidt tot dusdanige gevolgen voor de waterhuishouding dat de raad niet had mogen kiezen voor een vergroting van het bouwvlak. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwvlak ruimtelijk aanvaardbaar is.
6.2. Op het perceel [locatie 3] staat thans een kas met een goothoogte van 3,8 m en een bouwhoogte van 4,55 m. Verder staan op het perceel nog kassen met een goothoogte van 3 m en een nokhoogte van 3,5 m. Blijkens de verbeelding is ter plaatse van de kassen thans een goothoogte van 4 m en een bouwhoogte van 5 m toegestaan. De raad heeft uiteengezet dat hij de bestaande goot- en bouwhoogtes naar boven heeft afgerond, mede gelet op de wens van [belanghebbende] om de kassen te vervangen door volwaardige bedrijfsgebouwen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor deze goot- en bouwhoogtes heeft kunnen kiezen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhoging van de bouwhoogtes leidt tot een dusdanige schaduwhinder of aantasting van het uitzicht dat de raad daaraan een doorslaggevend belang had moeten toekennen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om binnen de bestemming "Bedrijf" lichtmasten en vlaggenmasten met een maximale hoogte van 8 m te realiseren. Volgens hem is deze hoogte onnodig en niet passend op het perceel [locatie 3] en leiden de lichtmasten tot lichthinder op zijn perceel.
7.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.3, aanhef en sub a, van de planregels bedraagt binnen de bestemming "Bedrijf" de bouwhoogte van lichtmasten en vlaggenmasten ten hoogste 8 m.
7.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt hij als gevolg van de in het plan opgenomen regeling voor licht- en vlaggenmasten dusdanige hinder zal ondervinden dat de raad hieraan een doorslaggevend belang diende toe te kennen. De raad heeft daarbij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat licht- en vlaggenmasten gelet op hun functie een bepaalde hoogte moeten hebben.
Het betoog faalt.
De bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied"
8. Het beroep van [appellant] is ook gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied", voor zover deze bestemming is toegekend aan de bermen en sloten naast de bestaande weg De Baak. [appellant] betoogt dat deze bestemming het ten onrechte mogelijk maakt dat de bestaande weg wordt verbreed, waardoor de bermen en sloten zullen verdwijnen. Volgens hem is het aannemelijk dat de bestaande weg zal worden verbreed in verband met de aanleg van het bedrijventerrein Ambachtszoom. [appellant] stelt dat ten onrechte niet is beoordeeld wat de gevolgen hiervan zijn voor zijn perceel en de waterhuishouding.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" een gangbare bestemming is voor wegen met hoofdzakelijk een verblijfs- en erftoegangsfunctie. Volgens de raad zijn er geen plannen voor het verbreden van de weg en het in verband daarmee dempen van de sloot.
8.2. Blijkens de verbeelding is aan De Baak en de aangrenzende bermen en sloten de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor:
a. verblijfsgebied met een functie voor verblijf, verplaatsing en gebruik ten dienste van de aangrenzende bestemmingen;
b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, kunstobjecten, bruggen, nutsvoorzieningen, (ondergrondse) afvalverzamelsystemen, reclame-uitingen en water.
8.3. Gelet op artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" bermen en sloten toegestaan en mag deze bestemming alleen worden gebruikt ten dienste van de aangrenzende bestemmingen. Een ontsluitingsweg naar het voorziene bedrijventerrein Ambachtszoom is naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet mogelijk. Voorts heeft de raad uiteengezet dat hij met de onderhavige bestemming aansluiting heeft gezocht bij de regeling zoals die is neergelegd in andere bestemmingsplannen binnen de gemeente ten aanzien van lokale ontsluitingswegen. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huidige manier van bestemmen leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor zijn perceel of de waterhuishouding, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ook aan de bermen en sloten bij De Baak de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" toe te kennen.
Het betoog faalt.
Jongerenontmoetingsplaats
9. [appellant] betoogt tot slot dat het plan in artikel 25, lid 25.2 van de planregels ten onrechte een afwijkingsbevoegdheid voor het oprichten van een jongerenontmoetingsplaats (hierna: JOP) bevat. Daartoe voert hij aan dat een dergelijke stedelijke functie niet past in het buitengebied. Volgens [appellant] is voorts de aan te houden afstand van 25 m tot woningen te klein, zeker nu de oppervlaktemaat en de bouwhoogte zodanig zijn dat een volwaardig gebouw gerealiseerd kan worden.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied, zodat een JOP een passende en bijbehorende functie is.
9.2. Ingevolge artikel 25, lid 25.2, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning voor het oprichten van een JOP afwijken van de planregels, mits:
a. de afstand tot de woningen ten minste 25 m bedraagt;
b. het oppervlak van het te plaatsen onderkomen ten hoogste 20 m2 bedraagt;
c. de hoogte van het te plaatsen onderkomen ten hoogste 4 m bedraagt.
9.3. Het plangebied kenmerkt zich door verscheidenheid in functies en bebouwing. Zo bevat het plangebied verschillende bedrijfslocaties, een snelweg, woningen en agrarisch gebruik. Het plangebied grenst aan de zuidzijde aan de kern Zwijndrecht en aan de noordzijde is het bedrijventerrein Ambachtszoom voorzien, waarvoor onlangs een bestemmingsplan is vastgesteld. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plangebied niet meer kan worden beschouwd als een buitengebied. De raad heeft in de zienswijzennota en ter zitting toegelicht dat in alle bestemmingsplannen voor het stedelijke gebied van de gemeente de onderhavige afwijkingsbevoegdheid voor een JOP is opgenomen. Dit is volgens de raad onderdeel van het gemeentelijke beleid om in Hendrik-Ido-Ambacht een aantal JOPS te realiseren. Gelet op de minimale afstand van 25 m tussen een woning en een JOP en de toegestane omvang van een JOP acht de Afdeling het niet aannemelijk dat [appellant] hiervan onevenredige hinder zal ondervinden. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat de locaties van de toekomstige JOPS in een later stadium door de raad zullen worden bepaald in een beleidsdocument. De conclusie is dan ook dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een afwijkingsbevoegdheid voor een JOP in de planregels op te nemen.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Michiels w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
539-767.