Hof 's-Gravenhage, 23-02-2012, nr. 001958-11
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9767
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-02-2012
- Zaaknummer
001958-11
- LJN
BV9767
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9767, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑02‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Het verzoek van de verdachte om de zaak wegens overschrijding van de redelijke termijn voor geëindigd te verklaren. Het Hof wijst het verzoek af.
Partij(en)
datum uitspraak 23 februari 2012
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
raadkamer
BESCHIKKING
gegeven op een verzoekschrift, op grond van artikel 36, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediend door de verdachte, genaamd:
[verdachte],
geboren op [geboortejaar] 1968 te [geboorteplaats],
[adres],
in deze zaak domicilie kiezende aan het kantooradres van zijn advocaat mr. A. Verbruggen aan de Sophialaan 9,
- 2514.
JR 's-Gravenhage.
Procesgang in de onderhavige procedure
Het verzoekschrift, dat ertoe strekt dat dit hof zal verklaren dat de strafzaak tegen de verdachte met parketnummer 10/993156-06 is geëindigd, is op 5 december 2011 ter griffie van dit hof ingekomen.
Het hof heeft het verzoekschrift op 9 februari 2012 in raadkamer behandeld.
In raadkamer zijn gehoord de verzoeker(verder aangeduid als de verdachte), diens raadslieden mr. A. Verbruggen en mr. M. Wladimiroff, en de advocaat-generaal mr. dr. M.E. de Meijer.
Bevoegdheid van het gerechtshof
Het onderhavige verzoekschrift ziet op de strafzaak tegen de verdachte met parketnummer 10/993156-06. In die strafzaak heeft het openbaar ministerie op 11 maart 2010 tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2010. Gelet op het voorgaande is dit gerechtshof het gerecht in feitelijke aanleg voor hetwelk de zaak het laatste werd vervolgd. Het hof is derhalve bevoegd tot behandeling van het onderhavige verzoekschrift.
Beoordeling van het verzoek
Artikel 36, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt: Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte, verklaren dat de zaak geëindigd is.
Het hof dient derhalve primair vast te stellen of in de strafzaak tegen de verdachte sprake is van handelingen van het openbaar ministerie die gericht zijn op de vervolging van de verdachte, en zo ja, of die handelingen ook van dien aard zijn dat gezegd kan worden dat de vervolging van de verdachte wordt voortgezet.
Namens de verdachte is naar voren gebracht dat de onredelijke lange duur van de vervolging en de inmiddels opgelopen vertragingen na een vrijsprekend vonnis onevenredig nadeel toebrengen aan de verdachte in privé
als ook aan zijn beroepsuitoefening als advocaat en dat bij deze stand van zaken een rechterlijke voorziening is geboden ter beëindiging of beteugeling van de door de verdachte ondervonden respectievelijk voor hem dreigende verdere schade.
De advocaat-generaal heeft in haar verweerschrift en in raadkamer aangegeven, samengevat en zakelijk weergegeven,
dat de situatie van artikel 36, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordoet.
Het hof heeft bij zijn beoordeling van het verzoek de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van
11 maart 2010 vrijgesproken van alle aan hem bij inleidende dagvaarding met parketnummer 10/993156-06 tenlastegelegde feiten.
Het openbaar ministerie heeft op 11 maart 2010 hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld.
Op 23 maart 2010 heeft het openbaar ministerie een appelschriftuur ingediend, waarin de gronden van het hoger beroep uiteen worden gezet.
De verdachte is gedagvaard om op 25 september 2010 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het openbaar ministerie van 15 juni 2010 zijn in het kader van artikel 411a van het Wetboek van Strafvordering op 11 augustus 2010 in de zaak tegen de verdachte de deskundige W.M. Lieverse en de getuige [getuige] gehoord.
Op 6 september 2010 heeft het openbaar ministerie de dagvaarding van de verdachte om op 25 september 2010 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen ingetrokken. Het openbaar ministerie heeft voor deze intrekking als reden opgegeven dat het voornemen bestaat de zaak tegen de verdachte en die tegen de verdachte
[medeverdachte] gelijktijdig in hoger beroep te behandelen, gelet op de verwevenheid van een aantal in die zaken tenlastegelegde feiten.
In de zaak [medeverdachte] is op 15 oktober 2010 vonnis gewezen. Tegen dit vonnis is door het openbaar ministerie en [medeverdachte] hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 23 november 2010 en 15 december 2010 hebben de raadslieden van de verdachte de behandelend advocaat-generaal verzocht over te gaan tot voortvarende appointering.
Bij brief van 18 maart 2011 heeft de griffier van dit hof aan de raadslieden van de verdachte medegedeeld dat het hof de stukken in de zaak tegen de verdachte ter appointering van het openbaar ministerie heeft ontvangen.
Bij brief van 18 april 2011 aan dit gerechtshof heeft de advocaat-generaal mr. De Meijer een toelichting gegeven op de door het openbaar ministerie gestelde verwevenheid tussen de zaak van de verdachte en de zaak [medeverdachte] zoals deze onder meer tot uitdrukking komt in het in beide zaken telastegelegde medeplegen, op grond waarvan het in het in het belang van een deugdelijke waarheidsvinding wenselijk is dat die zaken gelijktijdig zullen worden behandeld. Voorts heeft de advocaat-generaal aangegeven welke onderzoekswensen, waaronder het horen van getuigen, er zijdens het openbaar ministerie nog bestaan in de zaak [medeverdachte], alsmede in de zaak van de verdachte.
Bij brief van 1 juli 2011 heeft de advocaat-generaal mr. De Meijer de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam op de voet van artikel 411a van het Wetboek van Strafvordering verzocht de in die brief genoemde, en naar de zaken [medeverdachte] en de zaak van de verdachte onder-verdeelde, getuigen en deskundigen te horen.
Bij brief van 11 juli 2011 hebben de raadslieden van de verdachte de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam met klem verzocht het verzoek van de advocaat-generaal ex artikel 411a van het Wetboek van Straf-vordering, voor zover het betrekking heeft op de zaak tegen de verdachte, af te wijzen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat het verzoek slechts tot strekking heeft een beslissing van het gerechtshof op zinloze onderzoekswensen te omzeilen en een spoedige behandeling van de zaak [verdachte] te frustreren.
De verdachte is vervolgens bij dagvaarding van 15 september 2011 gedagvaard om op 11 oktober 2011 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen.
Ook de verdachte [medeverdachte] is gedagvaard om in zijn zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2011 te verschijnen.
Bij brief van 4 oktober 2011 hebben de raadslieden van de verdachte aan dit hof medegedeeld dat zij eerst op 3 oktober 2011 bericht hebben ontvangen van het openbaar ministerie over het informeel inventariserend karakter van de terechtzitting van 11 oktober 2011, die onder andere was bedoeld om -zonder uitroeping van de zaak in hoger beroep- inzichtelijk te krijgen wat de standpunten waren van de verdediging in de zaak tegen de verdachte en in de zaak [medeverdachte] over het gelijktijdig behandelen van die zaken in hoger beroep, bij welke gang van zaken de verdediging kritische kanttekeningen plaatst.
Bij brief van 6 oktober 2011 heeft de advocaat-generaal mr. De Meijer aan de verdediging van de verdachte medegedeeld dat zij - gelet op het aan haar telefonisch meegedeelde standpunt van de verdediging, dat op de terechtzitting van 11 oktober 2011 bij het hof zal worden aangedrongen op het aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting, aangezien zijdens de verdediging geen nadere onderzoekswensen in de zaak tegen de verdachte bestaan - de dagvaarding van de verdachte tegen de terechtzitting van 11 oktober 2011 zal intrekken.
De dagvaarding van de verdachte om op de terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2011 te verschijnen is vervolgens op 10 oktober 2011 ingetrokken.
Bij brief van 9 november 2011 heeft de verdediging van de verdachte de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam verzocht de onderzoekswensen van het openbaar ministerie, zoals neergelegd in de brief van 1 juli 2011, niet te honoreren.
De verdachte heeft vervolgens op 5 december 2011 het onderhavige verzoekschrift ingediend.
Bij brief van 28 december 2011 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam aan de advocaat-generaal mr. De Meijer en de raadslieden van verdachte medegedeeld, dat zij het verzoek ex artikel 411a van het Wetboek van Strafvordering tot het horen van de door het openbaar ministerie opgegeven getuigen niet zal honoreren. De rechter-commissaris heeft daartoe gesteld:
"Tussen u beiden bestaan grote en mijns inziens principiële verschillen van mening over de procesopstelling van het Openbaar Ministerie en het systeem van (voortbouwend) appel.
Het is aan het gerechtshof zich hierover uit te laten. Indien ik de vordering ex artikel 411a Sv honoreer en getuigenverzoeken toewijs, zou ik met het uitoefenen van deze (discretionaire) bevoegdheid de besluitvorming doorkruisen, die mijns inziens primair bij het Gerechtshof ligt."
Bij gelegenheid van de behandeling van het onderhavige verzoekschrift heeft de advocaat-generaal mr. De Meijer in raadkamer medegedeeld dat zij gelet op de stand van zaken in de zaak [medeverdachte] verwacht dat de inhoudelijke behandeling van de zaak van de verdachte in hoger beroep in september 2012, of uiterlijk oktober 2012 zal plaatsvinden.
Op grond van de procesgang als in het voorgaande omschreven is het hof van oordeel dat in de strafzaak van de verdachte thans geen sprake is van een situatie waarin de vervolging van verdachte niet wordt voortgezet. Immers, sedert het instellen van het hoger beroep is op verzoek van het openbaar ministerie een getuige en een deskundige gehoord en heeft het openbaar ministerie genotiveerd aangegeven nog meerdere getuigen te willen laten horen.
Aan dat oordeel doet niet af dat de verdediging van de verdachte veelvuldig bij dit hof en bij de advocaat-generaal heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep en ook te kennen heeft gegeven geen behoefte te hebben aan nadere onderzoekshandelingen. Immers, aan het openbaar ministerie dient gelegenheid te worden gegeven om - binnen de grenzen van redelijkheid en met inachtneming van de belangen van de verdachte bij een voortvarende rechtspleging - nader onderzoek te (laten) uitvoeren naar de aan de verdachte tenlastegelegde feiten.
Verder is het hof wel van oordeel, mede gelet op het persoonlijk belang van de verdachte bij een spoedige berechting in hoger beroep, waarbij bijzondere betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg van het tenlastegelegde is vrijgesproken, dat in de strafzaak reeds nu sprake is van een onwenselijk lange termijn tussen het instellen van het hoger beroep door het openbaar ministerie en de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep en voorts dat die vertraging in overwegende mate is ontstaan als gevolg van de wens van het openbaar ministerie om de zaak tegen de verdachte in hoger beroep gelijktijdig te behandelen met de zaak [medeverdachte], gelet op de verwevenheid van feiten in die zaken.
Niet is uitgesloten, zoals de verdediging heeft gesteld, dat in die gevallen waarin de behandeling van de zaak in hoger beroep nog niet is aangevangen, de zaak wegens overschrijding van de redelijke termijn voor geëindigd kan worden verklaard. Echter, dit oordeel kan - overeen-komstig de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn - slechts worden gegeven in die gevallen waarin sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die zich - naar het hof heeft vastgesteld - in de onderhavige zaak niet voordoen.
Ten slotte overweegt het hof dat gelet op de inhoud van voornoemde brief van de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam, de verdere voortzetting van de vervolging ermee gediend is dat op korte termijn het dossier ter appointering voor behandeling op een regiezitting aan het hof wordt aangeboden en eventuele verzoeken tot het (laten) uitvoeren van nader onderzoek aan de voorzitter van de behandelend strafkamer van dit gerechtshof worden gericht.
Gelet op het voorgaande dient te worden beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door
mr. B.A. Stoker-Klein, voorzitter,
mrs. B. van Walderveen en A.J.M. Kaptein, leden,
in bijzijn van mr. E. Mulder, griffier,
en uitgesproken op 23 februari 2012.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.